Vooraf
Van 1997 tot 2015 heb ik met Karel Schoeman gecorrespondeerd, soms per brief, meestal via de e-mail en een enkele keer stuurde hij een ansichtkaart. Alles bij elkaar gaat het om ongeveer 240 brieven en mails. Dat lijkt meer dan het is, want er zitten ook berichten tussen van maar een paar regels. Ik heb ze bijna allemaal bewaard, maar kwam er pas onlangs toe om ze te herlezen. Vaak ging het om vragen over boeken en artikelen die hij voor zijn onderzoek nodig had. Soms vroeg hij naar adressen van archieven of bibliotheken. Dat deel van de mails en brieven is van weinig belang. Daarom is deze briefwisseling ook niet interessant genoeg om integraal uit te geven.
Maar ook schreef hij in deze correspondentie over zichzelf, over zijn leven – eerst in Kaapstad en later in Trompsburg – over de projecten waaraan hij werkte, over zijn bezoeken aan Nederland in deze periode en soms haalde hij herinneringen op aan vroeger. Die fragmenten heb ik hier verzameld en bij elkaar gezet, deels in chronologische volgorde en deels thematisch geordend.
Huis Schoeman in Trompsburg
Behalve over hemzelf en zijn werk ging de correspondentie, zij het in mindere mate, ook over mij. Hij was ook benieuwd naar mijn ervaringen en naar waar ik mee bezig was. Maar omdat het hier om Karel Schoeman gaat, heb ik die mails en brieven buiten beschouwing gelaten. Op één uitzondering na: toen ik van 2002 tot 2007 aan een biografie over Conrad Busken Huet werkte, toonde hij zich buitengewoon enthousiast en betrokken als ik hem schreef over dit werk in uitvoering. Als voorbeeld van hoe intensief hij meeleefde met de totstandkoming van deze biografie, heb ik dat deel uit de briefwisseling ook opgenomen.
Kennismaking
Van 14 juli tot 22 december 1997 ben ik als gastdocent verbonden geweest aan het departement Afrikaans en Nederlands van de Universiteit van Stellenbosch. Ik gaf college aan tweede-, derde- en vierdejaarsstudenten. Het was onderdeel van een docentenuitwisseling: ik ging naar Zuid-Afrika en Etienne Britz kwam naar Nederland om een half jaar college te geven aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Ik werkte toen nog deels aan de Universiteit Leiden en aan de VU. Wij ruilden ook van woning. Etienne verbleef in Amstelveen, ik in Stellenbosch. Omdat de uitwisseling een half jaar zou duren, gingen mijn vrouw en kinderen mee. Mijn vrouw had een half jaar vakantie genomen, de kinderen gingen in Stellenbosch naar het Paul Roos Gimnasium.
Naast het onderwijs werkte ik mee aan een door Siegfried Huigen gestart onderzoek naar de beschrijving en indexering van Zuid-Afrikaanse Nederlandstalige tijdschriften. De uit Nederland afkomstige Huigen was toen al een aantal jaren aan de Universiteit van Stellenbosch verbonden. Bij dit onderzoek was ook Karel Schoeman betrokken. Dat was voor mij aanleiding om bij hem langs te gaan. Schoeman was toen nog werkzaam bij de Suid-Afrikaanse Biblioteek in Kaapstad.
Ik wist dat hij in Zuid-Afrika een bekend auteur was, en daarnaast geïnteresseerd in zowel de Nederlandse als de Zuid-Afrikaanse geschiedenis. Ik had toen ik voor het eerst bij hem langs ging één boek van hem gelezen, ’n Ander land, in een Nederlandse vertaling.
Door bemiddeling van Siegfried Huigen had ik op vrijdag 8 augustus om 11 uur een afspraak met hem gemaakt om over het tijdschriftenproject te praten. Bij dat eerste bezoek gaf ik hem een door mij gemaakte bloemlezing uit de brieven van Conrad Busken Huet, Een vastgeraakte lokomotief, die toen net verschenen was. Busken Huet is een negentiende-eeuwse criticus die behalve over literatuur ook schreef over theologie, politiek en kunst – eigenlijk over alles waar men zich in die eeuw druk over maakte. Ik was in 1991 gepromoveerd op een analyse van zijn literaire kritieken.
Over het project hebben we het nauwelijks gehad, maar des te meer over het negentiende-eeuwse Nederland. Schoeman was bezig met het schrijven van Merksteen, de “dubbelbiografie” over zijn grootouders van moederskant die kort voor de Boerenoorlog naar Zuid-Afrika geëmigreerd waren. Omdat hun levens zich voor een belangrijk deel in het negentiende-eeuwse Nederland afspeelden, wilde Schoeman van alles over die tijd weten. Het leidde tot een geanimeerd gesprek. Twee dagen later stuurde hij mij een ansichtkaart met voorop de Tafelberg. Waarschijnlijk had hij die gekozen, omdat hij vanuit zijn werkkamer in de bibliotheek op de berg uitkeek. Ik vond dat uitzicht prachtig, maar tot mijn verbazing zei Schoeman dat hij er niet van hield. Bergen vond hij benauwend, hij verlangde naar het open uitzicht over het uitgestrekte land van de Vrijstaat.
Achterop de kaart schreef hij “Hartelijk dank voor het bezoek, het aangename gesprek, en vooral het onverwachte geschenk” en voegde eraan toe “Weet u misschien het adres van een goede boekhandel in Nederland, hetzij Leiden of A’dam?” Deze ansichtkaart, gedateerd 10 augustus 1997, was het begin van een correspondentie die tot 2015 zou voortduren.
Kaapstad 1997-1998
Een week later kreeg ik opnieuw post van hem. Op zijn verzoek had ik hem een artikel over E.F.E. Douwes Dekker gestuurd,i wat voor hem aanleiding was om mij twee pagina’s uit Merksteen (p. 173-175) toe te sturen, geprint op een matrixprinter. Bovenaan had hij met de pen geschreven “Werk in uitvoering (Ongecorrigeerd)”. De passage had betrekking op D.P.M. Huet, een neef van Conrad Busken Huet.ii “Alleen maar voor de interessantheid!” schreef hij op een begeleidend briefje (17 augustus 1997).
Ansichtkaart: Tafelberg
Intussen werd mij al snel duidelijk dat hij nauwelijks geïnteresseerd was in het tijdschriftenproject. Ik had hem een opzet gestuurd voor de beschrijving en indexering, maar daarop reageerde hij heel terughoudend:
Wat de opzet betreft, werk ik zelf het liefst direkt, “hands on”, en vind ik het vrij moeilijk anderen aanwijzingen te geven of in zo ’n geval kommentaar te leveren. Ik zou moeten gaan zitten en zelf het werk aanpakken om degelijk te kunnen oordelen. Als ik ooit van dienst zou kunnen zijn, laat het gerust weten. (24 augustus 1997)
Ook had ik hem voorgesteld om elkaar te tutoyeren. Ik ging er van uit dat we elkaar nog wel vaker zouden spreken en schrijven. Dat kostte hem moeite, maar hij deed het wel:
Ik ben niet meer gewend aan het tutoyeren in het Nederlands, dus zal het wel wat stroef gaan; ik ben ook niet erg gewend meer aan het schrijven van brieven in het Nederlands, een taal die ik overigens ook nooit geleerd heb. Nederlands te kunnen praten of schrijven verschaft mij altijd veel plezier, maar tevens weet ik helaas hoe onvolmaakt mijn taalgebruik is. (24 augustus 1997)
Omdat wij elkaar vanaf dit moment tutoyeerden, zal ik het in het vervolg ook over Karel hebben.
Een week later kreeg ik opnieuw een brief van hem, maar over het beschrijven en indexeren van tijdschriften schreef hij niets. Wel vroeg hij mij inlichtingen over boeken die hij in Nederland wilde bestellen (vooral biografieën) en adressen van Nederlandse archieven en bibliotheken (31 augustus 1997). Alles stond in het teken van zijn werk aan Merksteen.
Op 2 september deed ik nog een laatste poging om hem bij het project te betrekken, maar daar reageerde hij niet op. Wel was hij ingenomen met een tweede bezoek dat ik hem bracht, op 9 september. Het gesprek ging over Nederland, de negentiende eeuw, nieuwe biografieën en de in het Nederlands geschreven literatuur van Zuid-Afrika. In dat laatste onderwerp was ik in Stellenbosch geïnteresseerd geraakt (hij duidelijk minder) en daarbij kon hij mij helpen. Op mijn verzoek liet hij kopieën maken van manuscripten, boeken en tijdschriften in de Suid-Afrikaanse Biblioteek.
Typerend voor zijn altijd wat afstandelijke, soms bijna verlegen houding was een briefje waarmee hij mij voor dat laatste bezoek bedankte: “Het spijt me je zo laat hier aan het praten gehouden te hebben” (11 september 1997). Tegelijkertijd zag hij ernaar uit om elkaar weer te spreken: “Ik hoop je bij gelegenheid weer bij de Bibliotheek te zien.” schreef hij een week later (21 september 1997). Toen ik aankondigde dat ik van plan was om eind oktober langs te komen, vroeg hij: “Wil je indien mogelijk even bellen om te laten weten wanneer je weer na de Bibliotheek meent te komen – ik zou niet graag toevallig juist dan weg willen zijn” (5 oktober 1997).
In september was ik met vrouw en kinderen op vakantie geweest – we waren dit half jaar in Zuid-Afrika ook toeristen. Ik schreef Karel dat ik in Oudtshoorn een stoffenwinkel had gezien die in Nederland sinds het begin van de jaren zestig niet meer bestond: “de lange toonbank, de meetlatten, het sobere interieur waar de stoffen in het halfduister in schappen liggen gestapeld”. Karel hield van zulke observaties en reageerde er per kerende post op:
Door de veramerikaniserende uitwerking van de televisie over de laatste tien jaar, de politieke omwenteling die nog niet voltrokken is en de plotselinge toestroming van toeristen is veel in de Zuid-Afrikaanse samenleving oppervlakkig veranderd en vertekend. Wezenlijk is het allemaal echter nog in de jaren vijftig blijven steken, zoals de winkel die jullie op Oudtshoorn hebben gezien. (5 oktober 1997)
Intussen bleef ik hem op zijn verzoek ijverig van informatie voorzien. Het was allemaal bedoeld voor het boek dat hij onder handen had. In ruil stuurde hij mij exemplaren van recent verschenen werken van zijn hand, zoals Verkenning en J.J. Kicherer en die vroeë sending, 1799-1806, allebei uit 1996. Later zou hij mij geregeld boeken sturen waarbij ik hem met informatie of kopieën van artikelen behulpzaam was geweest.
Die vragen om inlichtingen of andere hulp gingen altijd gepaard met excuses. Ik geef een voorbeeld:
Beste Olf,
Het spijt me je nogmaals lastig te vallen; je moedigt het wel aan door steeds zo hilfsbereit te zijn, en ik troost me verder met de gedachte dat het gewoonlijk ook wel ten behoeve van de Nederlandse kultuur is.
Ditmaal gaat het om een afdruk van een mooie foto van de jonge Willem Kloos met vrienden die ik van het Letterkundig Museum ontvangen heb, met een rekening voor f39,00. Betaling uit Zuid-Afrika kan echter alleen per cheque gebeuren, en Nederlandse banken accepteren geen buitenlandse cheques voor bedragen van minder dan f50. Als ik de rekening aan jou zou doorsturen, zou het voor jou mogelijk zijn in Nederland hieraan te voldoen, waarop ik het gelijkstaande bedrag in rand aan je kan overmaken? En indien wel, zou dat meteen kunnen, of moet het wachten tot je weer thuis bent? Dan wil ik het Museum vragen even geduldig te zijn.
Nogmaals mijn excuses, en de vriendelijke groeten, (12 oktober 1997)
Ik weet bijna zeker dat we hierna nog enkele berichten hebben uitgewisseld, maar onze correspondentie verliep nu via de e-mail, en die bewaarde ik niet altijd. Op dinsdag 21 oktober ben ik weer bij Karel in de Suid-Afrikaanse Biblioteek geweest. Dat was voorlopig de laatste keer dat ik hem gezien heb. Ik zou hem pas op 2 oktober 2013, samen met Eep Francken, weer ontmoeten op het station in Leiden.
Het eerste e-mailbericht dat ik van hem heb teruggevonden, dateert van 12 januari 1998. Ik was toen weer terug in Nederland. Hij wachtte op een foto van het gemeentearchief in Meppel, die hij besteld had om als illustratie voor Merksteen te gebruiken: “Het gaat om een luchtfoto van het centrum van Meppel (ca 1930, zou ik denken) waarvan ik graag een fotografische afdruk van het centrale gedeelte (kerk en plein met omgeving) zou willen bestellen.” Maar hij hoorde niets en vroeg mij om het archief eens te bellen. Typerend is dat hij zich voor zulke verzoeken niet alleen verontschuldigde maar er meestal ook een korte impressie van het weer en de natuur aan vastknoopte:
Mijn excuses voor een kort briefje. Droogte, donderbuien en bomen vol abrikozen en perziken tijdens drie prachtige weken in die Vrijstaat. Grote hitte (44 graden), zuidoosters, regen en kou afwisselend in Kaapstad. Hoe maken jullie het, vermoedelijk te midden van sneeuw en ijzel? Nogmaals dank voor de bezoeken, gesprekken en geschenken, dank bij voorbaat voor je hulp, de goede wensen voor het nieuwe jaar, en groeten, Karel Schoeman
Ik heb voor hem naar Meppel gebeld en ze hebben de gevraagde foto gestuurd, die is afgedrukt in Merksteen. In januari was het boek af en zond hij de kopij naar zijn uitgever, Human & Rousseau: “Mijn ‘Nederlands’ boek (familiegeschiedenis) verschijnt d.v. aan het einde van dit jaar, met zeer weinig enthousiasme aan de kant van de uitgever” (26 januari 1998). Maar door de Afrikaanse pers werd het gunstig ontvangen en het zou na Een ander land uit 1992 zijn tweede boek worden dat in het Nederlands vertaald werd (in 2004).
Het schrijven aan Merksteen versterkte zijn verlangen naar Nederland, zoals blijkt uit de opmerking: “Wilma Stockenstrom, die zopas in Nederland was, [heeft] mij een aantal Culturele Supplementen van het NRC-Handelsblad bezorgd, wat allemaal helpt om het kontakt met Nederland vol te houden (van ongeveer 7/8 van wat in het CS staat begrijp ik niets, maar dat komt vermoedelijk nog wel)” (26 januari 1998).
Intussen had hij alweer een nieuw werk op stapel gezet: Armosyn van die Kaap, waarover hij mij geregeld schreef. Want ook voor deze historische studie, waarvan het eerste deel gaat over de vestiging (en de aanloop er naartoe) van de kolonie aan Kaap de Goede Hoop, speelde Nederland een belangrijke rol. Meestal vroeg hij mij naar titels van boeken of om kopieën van artikelen. Via de mail lichtte hij mij in over zijn werk in uitvoering:
In de praktijk gaat het boek over een Kaapse slavin die ongeveer 1661-1733 heeft geleefd, aangezien de buitenlijnen van haar leven bekend zijn (de overgrootmoeder van Machtelt Smit in DOGTER VAN SION). Ten einde het een en ander te verduidelijken – Nederlandse volksplanting aan de Kaap, slavernij, slavenhandel, VOC, e.d.m. was het nodig terug te gaan tot de val van Ceuta in 1415 (!), en hiermee is het boek erg uit de hand gelopen en heeft het zich in tweeën verdeeld. Deel 1 (pas voltooid) beloopt 10 hoofdstukken over de Portugeze ontdekkingstochten en handelsrijk in het Oosten, Nederlandse dito, VOC, slavenhandel in Guinee en Angola, slavernij in het Oosten, Batavia, Nederland in de Gouden Eeuw (vooral het “gewone volk” en het “grauw”), de stranding van de Haarlem in 1647 en het besluit tot een volksplanting, en eindigt met het vertrek van Van Riebeeck (kort voor de eerste opvoering van de LUCIFER van Vondel, inter alia).
In het tweede deel (deze week begonnen) wordt het leven van de slavin Armozijn van de Kaap gebruikt als raamwerk voor een overzicht van de volksplanting over 80 jaar. Hoofdthema’s zijn slavernij en slaven, 1652-1700, en de vrijzwarten, 1700-33. Dit hoop ik echter steeds te zien in de kontekst (spelling?) van de Nederlands/Duitse kolonie – wat waren het voor mensen die uit Europa hierheen kwamen, wat hebben ze meegebracht, hoe hebben ze op Afrika gereageerd en zich aangepast, en bovenal, hoe hebben ze met het verschijnsel slavernij omgesprongen als zeer eenvoudige mensen die met de instelling en met anderskleurigen niet vertrouwd waren. Dit is wel een uitdaging, des te meer omdat ik het binnen zes maanden af wil/moet hebben – ik wil me terugtrekken naar rust en vrede (ijdele wensen in het nieuwe [Zuid-Afrika]). (15 april 1998)
Hier brak de mail plotseling af, maar Karel stuurde er meteen een bericht achteraan:
Beste Olf, – Zopas was ik een lange, enthousiaste e-mail aan het voltooien waarin ik je, ter aanvulling van de eerste vanochtend verzonden, uitvoerig verslag van het werk in uitvoering gaf, toen ik op een verkeerde toets drukte en het allemaal voor mijn ogen onverhaalbaar verdween. Ik weet niet of het doorgezonden is (onvoltooid) of gewoon onverbiddelijk uitgewist; wil je me laten weten?
Ik vind e-mail ontzettend prettig, maar ben helaas zeer onkundig! (15 april 1998)
Hij zou het later nog eens proberen, nu via de gewone post, maar ook die brief raakte onderweg zoek. Ik was, concludeerde hij “niet door het noodlot bestemd te weten” waaraan hij werkte (1 juli 1998) en moest maar wachten tot het boek af was.
Intussen zette hij er vaart achter, omdat hij van plan was te stoppen met zijn werk in de bibliotheek en Kaapstad in te wisselen voor de Vrijstaat. Ook de Suid-Afrikaanse Biblioteek werd meegesleept in de “zeer ernstige financiele problemen” van Zuid-Afrika en had – tot zijn grote spijt – besloten “geen ‘esoterische of gespecialiseerde’ boeken meer aan te kopen: dus b.v. niets in het Nederlands en/of over de VOC meer. Het einde van een era” (1 juli 1998). Het had voor hem geen zin meer om nog langer in Kaapstad te wonen:
Ik was voor een weekend in Pretoria: de korte, dorre Transvaalse herfst voorbij, dood gras, kale bomen, wit zonlicht en koude nachten; overal wordt het dode gras nu uitgebrand. Hier heeft het twaalf dagen aan elkaar geregend, wat ook wat veel van het goede is, zelfs voor mij. Zuid-Afrika (zeg ik terugkerend) wordt me steeds vreemder: ik hard dit leven in het binnenland niet meer. (12 mei 1998)
Omdat hij hoopte op korte termijn met pensioen te gaan, verzamelde hij zoveel mogelijk informatie om het tweede deel van Armosyn boek in de Vrijstaat te kunnen voltooien (29 juli 1998). Op mijn vraag wanneer hij van plan was te verhuizen, antwoordde Karel:
Ik wilde mijn werk eind april reeds opzeggen, mijn navorsing afhandelen en naar de Vrijstaat vertrekken, maar om financiele redenen blijf ik wachten op wat hier een “pakket” heet: er moeten mensen afgedankt worden met het oog op bezuiniging, en ik wil hiervan profiteren, wat waarschijnlijk tot mijn voordeel zijn zal. Ik hoop echter wat ook gebeuren mag in november af te reizen, want ik heb hier niets meer te doen en ben alleen maar de pas aan het markeren (afgezien van het werk aan Armozijn natuurlijk). Mijn adres zal dan voortaan Postbus 122, Trompsburg 9913 zijn; helaas geen e-mail. (6 augustus 1998)
Het aanstaande vertrek leidde tot een drukke maar saaie mailwisseling over titels van boeken, kopieën van artikelen, informatie over personen, dichtregels, etc. Omdat met zijn vertrek ook mijn aanspreekpunt in de Suid-Afrikaanse Biblioteek verdwenen was, vroeg ik hem af en toe ook om iets voor mij te kopiëren. Hij deed dat graag: “Laat weten als je verdere wensen hebt” (22 juni 1998).
Ook bood zijn aanstaande vertrek en het feit dat hij weinig omhanden had in de bibliotheek hem de gelegenheid een lang gekoesterde wens in vervulling te doen gaan:
Met het oog op het feit dat dit in alle opzichten een overgangsjaar is, heb ik zeer plotseling besloten in oktober voor twee weken naar Nederland te komen, voor wat een afscheidsbezoek moet zijn; ik overweeg dit reeds jaren lang, en voel nu pas dat de tijd ervoor aangebroken is. Ik wil graag in het land rondreizen en kleinere plaatsen bezoeken, en wil het liefst geen afspraken maken of sociale verplichtingen aangaan.
Het was bedoeld als “afronding van een persoonlijk verkenningsproces waarvan het boek over mijn grootouders (dat in december verschijnt) ook deel is”. Een ontmoeting met mij paste daar niet in. Hij hoopte dat ik er begrip voor zou hebben (22 juni 1998).
Dat had ik natuurlijk.
Nederland: een weerzien na twintig jaar
Zijn wens om Nederland terug te zien kwam niet uit de lucht vallen. Door het schrijven van Merksteen, en ook door het onderzoek voor Armosyn, speelden gedachten aan Nederland steeds vaker door zijn hoofd. Ook in zijn mails doken soms zulke herinneringen op.
Karel was in 1968 in Amsterdam komen wonen en had werk gevonden bij Boekhandel Coebergh in Haarlem, toen een grote en bekende rooms-katholieke boekhandel. Met de trein reisde hij op en neer tussen Amsterdam en Haarlem. Toen ik hem op een vraag naar aanspreektitels antwoordde dat het tegenwoordig niet veel meer uitmaakte hoe je een brief aan iemand adresseerde, schreef hij mij dat dat in zijn tijd wel anders was:
Ik denk dat ik in Nederland kwam (1968) juist toen men minder formeel begon te worden. Bij Boekhandel Coebergh in Haarlem waar ik eerst werkte is me gezegd dat men wel een rekening terugstuurde als de aanspreekvorm niet korrekt was (“Weledelgeleerde heer” enz.), en bij de Bibliotheek in Amsterdam hadden mijn collega’s het erover dat je wel een brief met “Geachte” i.p.v. “zeer geachte” kon beginnen – een tijdgenote meende dat “Geachte” naar haar mening een vorm was die je “voor je werkster” gebruikte! Het schijnt wel erg veranderd te zijn. Maar het tijdsverloop 1968-98 is natuurlijk even groot als 1938-68, wat je je niet realiseert als je het zelf hebt doorgeleefd. (15 April 1998)
Het werk in de boekhandel stond hem al snel tegen en na vijf maanden vertrok hij naar Kreta, en bezocht vervolgens nog enkele andere Griekse eilanden. Zijn ervaringen in Griekenland verwerkte hij in de roman Op ’n eiland (1971), die hij in Amsterdam geschreven heeft. Na zijn terugkeer vond hij werk bij de Openbare Bibliotheek Amsterdam, eerst in een filiaal in Osdorp en daarna bij de afdeling “Filialen Centrale” aan de Keizersgracht. Hoewel hij het in Nederland naar zijn zin had, bleef hij in eigen ogen een vreemdeling – echt gelukkig was hij er nooit. In 1973 besloot hij dat het tijd was om op te stappen en verhuisde hij naar Schotland.iii Daarna was hij maar één keer terug geweest in Nederland, in 1978. Nu, twintig jaar later, zou hij Nederland voor het eerst weer terugzien.
Kort voor zijn vertrek had ik een artikel gepubliceerd met mijn indrukken van een half jaar in Zuid-Afrika. Karel wilde het graag lezen, dus stuurde ik het hem toe. Ik had onder andere geschreven dat in Zuid-Afrika veel mij vaak zo ouderwets aandeed, zoals de school waar de kinderen naar toe gingen, het Paul Roos Gimnasium:
Ook het onderwijs lijkt iets uit een lang vervlogen tijdperk. Op 15 juli [1997] begon het tweede semester van de scholen in Zuid-Afrika. De dag ervoor hadden wij om negen uur 's morgens een afspraak met de rector van Paul Roos. Hij liet ons de school zien, bepaalde in welke klas de kinderen kwamen, legde de regels uit – en het belangrijkste – vertelde in welke kleding ze op school verwacht werden. De rest van de ochtend hebben we besteed aan het aanschaffen van een uniform. Een donkerrode blazer met het wapen van de school, een wit overhemd voor maandag en speciale gelegenheden, en een grijs voor de andere dagen, een donkerrode jersey voor onder de blazer als het koud was, een rood-zwart gestreepte stropdas, een grijze broek en zwarte leren schoenen; en tegen de regen een donkerrood windjack.
Elke dag is er van acht tot twee school, vijf dagen per week. De middagen zijn gereserveerd voor sport. Van alle jongens – Paul Roos is een jongensschool – wordt verwacht dat ze aan sport doen; en het is gebruikelijk om dat in schoolverband te doen, en niet, zoals in Nederland, om lid te worden van een sportclub.
Sport is belangrijk in Zuid-Afrika. Elke maandag werden de leerlingen die het afgelopen weekend opmerkelijke prestaties hadden behaald, tijdens de samenkomst waar elke nieuwe schoolweek mee begon, in de aula naar voren geroepen en toegejuicht. Dat gold overigens niet alleen voor sportprestaties, elke leerling die zich op enig gebied onderscheidde werd gehuldigd. Eenzelfde gevoel van competitie zag je ook terug in de ranglijsten die op grond van de vier jaarlijkse rapporten werden gemaakt: nauwkeurig werd bijgehouden wie de eerste, de tweede, de derde, etc. van zijn klas was.
Opmerkelijk was ook de discipline die op school gehandhaafd wordt. Lijfstraffen waren pas twee jaar geleden afgeschaft, maar dat was nog niet tot elke leraar doorgedrongen. Ook regende het disciplinaire maatregelen tegen in Nederlandse ogen kleine overtredingen. Wie te lang haar had, werd tijdelijk geschorst en mocht pas weer op school terugkeren na een bezoek aan de kapper. Nauwlettend werd daarop toegezien, met hulp van een aantal leerlingen uit de hoogste klas – de prefecten – die een belangrijke rol speelden bij het houden van toezicht op de overige leerlingen.iv
Karel reageerde:
Net even om te laten weten dat ik je artikel met aandacht, belangstelling en instemming gelezen heb. Het Paul Roos Gimnasium komt regelrecht uit de jaren vijftig en mijn eigen jeugd, en ik verneem met verbazing dat zo iets nog voortbestaat in de jaren negentig – waarschijnlijk een krampachtige poging van ouders en leerkrachten uit een vroegere generatie om hun eigen wereld overeind te houden. Ik vraag me wel af in wat voor een wereld (en op welke scholen) de kinderen van de huidige scholieren zich zullen bevinden.
Ik vraag me inmiddels ook af hoe ik Nederland na een kwarteeuw zal terugvinden, en vermijd met opzet de plaatsen die ik toen goed gekend heb.
Ik heb zopas in twee Duitse boeken zitten bladeren, het dagboek van Goebbels voor 1945, en interviews met de weduwen van de mannen van 20 juli [die na de mislukte staatsgreep in 1944 waren geëxecuteerd]. Omdat ik me dit allemaal nog uit mijn eigen vroege jeugd herinneren kan (op een afstand natuurlijk), vind ik het steeds het beste model waarvolgens ik proberen kan mij bij onze eigen voortdurende omwentelingen aan te passen. Zelfs deze betrekkelijke geweldloze verandering blijft voor de blanken traumatisch. (21 september 1998)
Het bleef wennen aan de zo veranderde omstandigheden in het nieuwe Zuid-Afrika. Aan de vooravond van het bezoek, schreef hij een mail waarin hij zich afvroeg of Nederland ook zo veranderd was. Misschien zou het weerzien tegenvallen. Hij verlangde ernaar maar zag er ook tegenop:
Tijdens mijn verblijf in Nederland 1968-73 vond ik veel gemakkelijker aanklank bij de vorige (vooroorlogse) generatie dan bij de mijne, die na de oorlog was opgegroeid; dus was de uitwerking van de oorlog toch wel merkbaar, indien misschien nog niet in uiterlijkheden. Daarentegen vond ik de oudere generatie ook wel vrij stug en geborneerd, en de jongeren, die steeds aan buitenlandse (Amerikaanse) invloed waren blootgesteld geweest en ook vaker in het buitenland kwamen, soepeler en meer aanpasbaar. Uit de toeristenbrochures e.d.m. die ik ontvang blijkt het allemaal inderdaad meer (quasi-) internationaal (eigenlijk Amerikaans) geworden te zijn. De brochure over Haarlem/Zandvoort vond ik vrij pijnlijk.
Zoals gezegd, probeer ik echter zonder verwachtingen of plannen te gaan, en het vertrouwde Amsterdam helemaal te vermijden. Er bestaat een mogelijkheid dat ik a.s. jaar (vrij onenthousiast) naar Engeland zal moeten gaan. Mocht dit gebeuren, dan breng ik beslist een tweede bezoek aan Nederland, en ditmaal van een andere aard; ik hoop je in zo’n geval ook te kunnen opzoeken. (28 september 1998)
Die reis naar Engeland is niet doorgegaan en het enige wat ik van zijn bezoek aan Nederland heb gemerkt, was de ontvangst van een ansichtkaart uit Alkmaar, die pas bij mij in de bus viel, toen hij alweer terug was in Zuid-Afrika. Maar het verblijf in Nederland was een groot succes:
Wat het bezoek betreft (gisterenochtend terug), was het de bedoeling met Rotterdam te beginnen en Amsterdam coute que coute te vermijden; door force majeure is het bezoek echter met twee dagen in Amsterdam begonnen en met Rotterdam geeindigd – en welk ’n vreugd was deze onverwachte weerzien met Amsterdam niet tegen alle verwachting! De veranderingen die ik merkte waren in hoofdzaak meer en gevaarlijker fietsrijders, weiniger auto’s, en grotere verloedering in de buurt van Damrak, Leidse Straat en Plein, en (vooral) Rembrandtplein; verder verbaasde het mij echter niet dat er zo veel veranderd was, maar integendeel hoe weinig – Eichholz nog in de Leidse Straat, bijvoorbeeld, of mijn Italiaanse kapper in de Begijnensteeg; ook het Relais de l’Europe, waar ik weer voortreffelijk heb kunnen eten!
Verder kan ik niet goed vergelijken, want de plaatsen die ik bezocht heb ik voorheen niet gekend. Alleen was het aantal klaarblijkelijke buitenlanders wel frappant. Ook zijn de Nederlanders in het algemeen, bij gebrek aan een beter woord, heelwat soepeler geworden, het gevolg, neem ik aan, van toerisme, televisie en asielzoekers.
Ik heb Alkmaar en Zwolle mijn centra gemaakt, en verder Hoorn, Enkhuizen, Kampen en Delft bezocht, alsook Lelystad (voor de Batavia), ben in het voorbijgaan enkele uren in Leeuwarden geweest, en heb twee nachten in Egmont aan Zee doorgebracht – heerlijk weer langs het Noordzeestrand te wandelen! Door de onverwachte ontdekking van het bestaan van de Batavia kon het geplande bezoek aan Deventer niet doorgaan. Zwolle en (bovenal) Delft waren de hoogtepunten van de reis, elk op zijn manier een werkelijk prachtige stad. Ook de nadere kennismaking met Rotterdam was voor mij een vreugde.
Ik heb meteen een tweede tas moeten kopen voor de boeken die ik me onderweg aanschafte, en ben met zo ’n dertig teruggekeerd, waarvan ik met een groot deel het hele land door gesjouwd ben; ook boeken besteld bij Kooyker en een verrassend goede boekhandel in Zwolle (Waartman?) [moet zijn: Waanders], die verzonden worden. In Leiden was ik op een zaterdagochtend en vond de stad wat overweldigend met de markt, waarnaast ik helaas ook bij V&D moest zijn; de Pieterskerk was echter open voor een antiquarische boekenmarkt, en ik heb rustig kunnen eten in een aangenaam cafetje in de buurt (in het straatje achter Kooyker). Omdat ik die dag ook op Schiphol moest zijn en terug naar Egmont aan Zee had ik helaas weinig tijd, en heb verder slechts de Lakenhal kunnen bezoeken.
In het algemeen kan ik slechts zeggen dat ieder ogenblik van dit bezoek zuivere vreugde was, en het bezoek als geheel een werkelijk prachtige ervaring. Het prettigste was dat ik me van het eerste moment thuis voelde, op een manier die ik in Zuid-Afrika nooit ervaren heb, en hier gisteren weer in een vertrouwd doch wezenlijk vreemd land ben aangeland – dat inmiddels steeds meer begint te lijken op wat ik mij van het Rusland van de jaren twintig voorstel. (19 oktober 1998)
Een paar dagen later stuurde hij mij nog een souvenir:
’n Heel kleine aandenking uit Nederland – drie zegels en anderhalve strippenkaart die overgebleven zijn; mogelijk heeft iemand bij jullie er nut van. Met mijn zuinige Hollandse aard doe ik ze niet graag weg. (Ik heb ook nog twee rijksdaalders!)
Ik probeer me steeds te wennen aan ’n land waar het leven me altijd vreemd was, en nu meer dan ooit. Er zijn hier veel Duitse en Nederlandse toeristen, wat begrijpelijk is als ik denk aan de herfst die ik heb mogen meemaken! Momenteel is het warm, zelfs onnatuurlijk, afwisselend met regen.
Wat me het meest in Nederland getroffen heeft (naast de uitstekende koffie), realiseer ik me achteraf, is dat ik me overal waar ik kwam safe voelde, behalve een avond in Rotterdam toen ik langs een vrij stille straat in een specifieke wijk naar m’n hotel terugkeerde. Hier voel je je (vooral als blanke) nergens meer veilig, zelfs (vooral!) niet in de Adderleystraat, of wanneer ik om vijf uur te voet naar huis ga. (25 oktober 1998)
Van de postzegels en strippenkaarten heb ik gebruik gemaakt, met een lichte verbazing over zijn “zuinige Hollandse aard”.
In deze tijd was Karel in Kaapstad bezig met de verhuizing naar de Vrijstaat, naar zijn geboortedorp Trompsburg. Hij had de naam eerder al eens genoemd. Het was een dorp in het open veld: “Ik heb steeds meer behoefte aan de woestijn.” had hij mij in augustus geschreven (6 augustus 1998). De dichtstbijzijnde grote plaats was Bloemfontein.
Toen het afscheid van Kaapstad dichterbij kwam, leek hij iets meer van de omgeving in de Wes-Kaap te genieten. Aan de mails met verzoeken om informatie of kopieën voegde hij nu geregeld natuurimpressies toe:
Hier is de lente vroeg begonnen, en ik kan me niet herinneren de eiken ooit zo prachtig gezien te hebben, jubelend groen. Of word ik alleen maar meer ontvankelijk met de ouderdom? Vandaag is het echter grauw en kil, met motregen, zeer Kaaps (en Noord-Europees). (3 september 1998)
Verleden week was ik voor het eerst in vele jaren weer in Stellenbosch (museumbezoek, voor mijn navorsing), en het was een heel prettige ervaring na het zeer verkommerde centrum van Kaapstad: schoon en verzorgd, met vriendelijke mensen, terrasjes en stralende groene eiken – het is een bijzonder mooie lente. Maar die bergen, en de kleinstadse innigheid, blijf ik eng vinden. (15 september 1998)
Op 16 september huurde Karel een taxi om zich richting Muizenberg te laten rijden. Misschien hield het verband met zijn onderzoek voor Armosyn.v Overal om zich heen zag hij armoede en verval, maar de natuur was schitterend:
Ben zelf vanmiddag met een taxi uit geweest in de richting van Muizenberg (zakelijk), een werkelijk stralende lentedag met bomen in alle denkbare tinten van groen verlicht door het zonlicht, met het donker van dennen ertussen, afgetekend tegen de wazigblauwe massas van de bergen, en weiden en bermen doortrokken van de bloemen. (16 september 1998)
Op 26 oktober ontving ik voor het laatst een mail uit Kaapstad: “Ik ben slechts nog tot het einde van deze week per e-mail bereikbaar, en vertrek zo spoedig mogelijk daarna naar de Vrijstaat. Van ca december is mijn adres Postbus 122, Trompsburg 9913.”
Ik antwoordde dat ik mij hem moeilijk zonder e-mail kon voorstellen. Vanaf nu waren we weer aangewezen op de gewone post.
Nederland: obsessie en teleurstelling
Behalve aan het tweede deel van Armosyn, dat weer veel omvangrijker werd dan hij gedacht had, was hij ook “begonnen aan een heel eenvoudig relaasje van mijn bezoek aan Nederland, dat mij veel plezier bezorgt, maar echter ook helemaal uit de hand begint te lopen en een bezinning wordt op het Nederland waaruit Zuid-Afrika (voor een deel) is ontstaan en mijn eigen emotionele banden met het land” (23 januari 1999). Het verscheen nog hetzelfde jaar: Stamland: ’n reis deur Nederland (1999).
Het korte verblijf in oktober leidde echter niet alleen tot het schrijven van Stamland, Nederland werd bijna een obsessie. Hij las het ene na het andere Nederlandse kinderboek:
Van AFKES TIENTAL, OT EN SIEN en DIK TROM heb ik onlangs weer veel plezier gehad, allemaal boeken uit mijn eigen kinderjaren, die ik via mijn grootouers of mijn moeder ken; dus boeken van omstreeks de eeuwwisseling. Ook SCHOOLIDYLLEN ken ik op deze manier, maar dit heb ik lang niet gelezen. ONDER HET STROODAK heeft mij eveneens veel plezier gegeven toen ik het onlangs herlas: dit is het Nederland dat ik ken uit plaatjes in boeken van mijn grootvader, het Nederland dus van voor de Eerste Wereldoorlog waarmee ik ben grootgeworden. (28 januari 1999)
Het bezoek had veel bij hem losgemaakt en erover schrijvend “besef [ik] steeds duidelijker hoe verbazend veel het voor mij betekend heeft, vooral emotioneel, juist op dit specifieke moment in mijn leven” (28 januari 1999). Het liet hem niet los, zelfs niet in de hete zomer van de Vrijstaat:
Hier is het zeer warm (38°) en zeer droog, de zon is venijnig, de tuin kwijnt, en water leiden helpt niet meer. Vaak wanneer het felle licht versluierd is, herinneren deze wijde landschappen mij aan Nederland, en vooral Holland; maar in deze droogte, zoals de dichter Peter Blum eens schreef: “weet jy op wetter vasteland jy boer”! (12 februari 1999)
Vanaf mei had Karel weer een e-mailadres. Dezelfde dag stuurde hij mij een kort bericht met, zoals zijn gewoonte was, heel kort iets over het leven in Trompsburg:
Beste Olf, Net om je even te laten weten dat ik (sinds vanochtend) weer e-mail heb. Na een zeer hete en droge zomer hier in het binneland is het herfst geworden, en de verkleurende bomen zijn manjifiek tegen de stoffige achtergrond van straten, dorp en veld; de dagen zijn warm, maar de nachten reeds koud, en we gaan voor zo ’n vier maanden de bittere kou van het Hogeveld tegemoet. Ik lees veel, en ben nog heel tevreden en gelukkig. (5 mei 1999)
Maar hoe tevreden en gelukkig hij ook was met het stille leven op het Afrikaanse platteland, hij kon Nederland niet vergeten. Naar aanleiding van de recensies van Merksteen liet hij me weten: “De reactie op MERKSTEEN is hier bijzonder positief en zelfs enthousiast geweest, tot mijn verrassing en blijdschap; ik begin me met de ouderdom steeds meer Nederlands te voelen, waartoe de grote en snelle veranderingen in Zuid-Afrika zeker ook bijdragen.” Nederland bleef maar in zijn gedachten rondspoken: “Zeer koude nachten, schitterende vorst ’s ochtends, stralende warme, goude dagen en bomen die steeds verkleuren tegen het vale veld; werkelijk hele mooi weer. Maar er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan mijn bezoek aan Nederland terugdenk, en geen nacht dat ik niet van Europa droom!” (28 mei 1999).
Het schrijven van Merksteen, samen met het bezoek in oktober 1998, veroorzaakte bijna een identiteitscrisis. Hoe Afrikaans was hij eigenlijk?
Pas met het schrijven van het boek, en met de bezinning in het laatste hoofdstuk, heb ik me gerealiseerd hoe sterk mijn binding met Nederland is, wat nog duidelijker werd met mijn kort bezoek in october: hierover bezin ik me verder in Stamland. De intensiteit hiervan komt vermoedelijk daardoor dat ik essentieel Nederlands grootgeworden ben in een vreemd (in alle opzichten) milieu, zodat Nederland een heel bijzondere positie innam als emotionele “vaderland in de verte”, wat versterkt is door het feit van mijn ouders echtscheiding en mijn gevolgelijke identificatie met de (Nederlandse) familie van mijn moeder en afstand van de (Afrikaanse) familie van mijn vader. Maar ik geloof ook dat deze afstand voor mij nodig was om in het Afrikaans en over ZA te kunnen schrijven (6 augustus 1999)
Gelet op deze mails, kon het niet uitblijven of hij zou voor de tweede keer een reis naar Nederland ondernemen. Dat had hij beter niet kunnen doen:
Ik ben in october weer, en ditmaal voor het laatst, naar Nederland geweest: volgens plan voor drie weken, maar ik had er de tweede dag reeds genoeg van: nadat ik tot zover als Zwolle, Meppel en Hattem doorgedrongen was, heb ik mijn plannen veranderd, en na een week ben ik teruggekomen, zeer verlicht om weer op dit stoffige dorpje en in mijn eigen huis te zijn. Ik was geweldig moe, en vooral kon ik niet tegen de massa’s mensen overal – met mijn vorige bezoek woonde ik nog in Kaapstad en was ik het enigzins gewend. Ditmaal is mij wel opgevallen hoeveel er veranderd is, zelfs hetgeen dat onveranderd schijnt: de oude hotels in Amsterdam waar ik vroeger kwam – Americain, Krasnapolsky, Europe, Amstel – zien er thans bv. allemaal eender uit en zouden even goed in Vancouver, Melbourne, Las Vegas of Johannesburg kunnen zijn, en overal werd hetzelfde Anglo-Amerikaanse ontbijt geserveerd. Alleen mijn vroegere kapper, Pasquale in de Begijnensteeg, die ik ditmaal weer ben gaan opzoeken, was onveranderd: heel blij mij weer te zien, en knipte mijn haar voor maar f100, terwijl zijn gebruikelijke tarief f250 is.
De laatste dag heb ik in Leiden doorgebracht, maar ook hier kon ik niet tegen de mensen (die oceaan van fietsen wanneer men het stationsgebouw verlaat!), en tegen het schitteren van de zon op de grachten in het stralende weer. Ik heb een rustig tijdje in de Hortus kunnen doorbrengen, en ben toen met de bus naar Katwijk-aan-Zee gevlucht, waar ik het meer naar mijn zin had. Een proces is echter met het schrijven van Merksteen en Stamland afgehandeld, en ik heb niet de minste zin weer overzee te gaan, of trouwens om ooit weer mijn huis te verlaten.
Het heeft zopas weer geregend, de eerste goede regen sedert voorverleden jaar, en er licht een groen schijnsel over het grauwe, dode veld. Er is weer hoop. (In Nederland beleefde ik vijf dagen van ononderbroken grauwheid, alhoewel het niet koud was; er was een wonderlijk moment in Delft toen de zon op een zondagmiddag doorbrak juist toen al de kerkklokken halfvijf sloegen, en de laatste twee dagen waren zoals gezegd stralend.) (21 december 1999)
Een maand later herhaalde hij nog eens dat hij klaar was met Nederland – en blij om terug te zijn in Trompsburg:
De mensenmassas en de overvolle treinen van october blijven als een nachtmerrie in mijn herinnering. Heerlijk toch de ruimte hier, en de stilte.
Na langdurige droogte hebben we telkens zachte maar aanhoudende regenbuien gehad. Het veld is golvend groen en glanst als satijn, er is water in de spruit en de kikvorsen jubelen. (26 januari 2000)
Nederland: Steeds weer aan denken
Maar langzamerhand verdween de herinnering aan het mislukte bezoek en keerde het verlangen naar Nederland terug. Eerst in zijn korte indrukken van de Vrijstaatse natuur die hij met de wisselingen van de seizoenen aan zijn berichten vastknoopte:
Nederlands weer: grauw, koud en nat met verkleurende bomen en vallende bladeren, helaas minder prettig in onvoldoende verwarmde Zuid-Afrikaanse huizen. (3 mei 2000)
Hier is het thans vrij koud, en vandaag nat, kil, triest en bewolkt, ongebruikelijk voor onze november. Dit weer doet mij altijd aan negentiende-eeuwse Nederlandse schilderijen denken, o.a. de vroege Van Gogh. (3 november 2000)
Daarna doken soms herinneringen op aan zijn Nederlandse opvoeding: “de degelijke kleinburgerlijke Nederlandse principes uit de 19e eeuw die mij toen zijn bijgebracht [zijn] mij altijd bijgebleven” (9 juli 2002). Zijn debuut als schrijver had hij zelfs in het Nederlands gemaakt:
Tot ik zowat zeventien was en met mijn universiteitstudie begon heb ik Nederlands geschreven en enige romans en novellen geproduceerd, vermoedelijk vrij stuntelig, en bovendien, vrees ik, sterk onder de invloed van Ina Boudier-Bakker: er was voor mij niet veel Nederlandse literatuur beschikbaar! Dit heb ik allemaal, met later schrijfwerk in het Engels, vrij dramatisch verbrand voordat ik in 1961 naar Ierland en het klooster ging, en ik wil hopen dat er nergens wat ervan overleefd heeft. (16 februari 2004)
Nederlands was hij – onbewust – ook als het om eten ging:
Toen ik in 1966 een eigen flat in Johannesburg betrok en voor mezelf moest koken, ontdekte ik dat ik met heel Nederlands eten te voorschijn kwam, onbewust overgenomen van mijn moeder, in ZA geboren, die het op haar beurt weer overgenomen had van haar eigen moeder, die in 1898 naar ZA gekomen is! (9 juli 2002)
Het verlangen naar Nederland werd steeds sterker. In 2003 schreef hij mij dat hij bij de Universiteit van Stellenbosch was geweest, waar hij Siegfried Huigen had gesproken:
Ik was verleden week voor 24 uur in Stellenbosch, zeer beklemd tussen de bergen, waaraan ik helemaal niet meer gewend ben, en dankbaar weer in de Vrijstaat terug te zijn. Maar wat was het fijn (met Siegfried Huigen) na zo’n vier jaar weer es een keer Nederlands te kunnen praten! (23 september 2003)
Vier jaar na het mislukte bezoek durfde hij de reis overzee wel weer aan. Hij werkte aan een boek over de achttiende-eeuwse predikant Henricus Beck en zijn zuster, de dichteres Aletta Beck, die rond 1700 van Arnhem naar Stellenbosch waren geëmigreerd. In verband met dit onderzoek besloot Karel naar Nederland af te reizen:
Ik hoop begin october twee weken in Nederland door te kunnen brengen, en wel in Arnhem, voor navorsing naar ds Beck (en zuster) van Stellenbosch, uit deze stad afkomstig. Ik ben niet van plan ditmaal ver of vaak te reizen, hetgeen me te vermoeiend is, maar hoop toch een zaterdagmorgen bij de KB [Koninklijke Bibliotheek] te kunnen doorbrengen. (23 september 2003)
Dit keer werd het wel een geslaagd bezoek:
Het was een (voor mij) zeer vermoeiend maar prachtig verblijf en overwegend heel mooi herfstweer: ik woonde in Arnhem en heb vandaar, naast navorsing in het Gelders Documentatiecentrum (ds Beck van Stellenbosch) ook vele tochten ondernomen: Deventer, Zutphen, Nijmegen, ’s-Hertogenbosch en Eindhoven is elk op zijn manier een mooie herinnering gebleven, en het was een bijzondere ervaring twee maal in de KB te mogen werken. Wat een fijn afscheidsbezoek aan Nederland! Nu ben ik heel tevreden terug op dit dorpje, waar het nog niet geregend heeft en alles momenteel zeer dor, vaal en stoffig is. (26 oktober 2003)
Ook nu zou het bezoek aan Nederland hem inspireren tot een boek, waarin hij ook aandacht schonk aan het mislukte bezoek uit 1999: Riviereland, twee besoeke aan Nederland:
Ik weet niet of ik reeds genoemd heb dat ik thans ter afleiding werk aan een boek over mijn Gelders bezoek, dat waarschijnlijk niemand interesseert, maar het herleven en verwoorden van die heel mooie ervaring is voor mij zeer vreugdevol. Hierin spelen de rivierlandschappen een grote rol. (11 januari 2004)
Riviereland zou overigens pas in 2011 verschijnen.
Karel was naar eigen zeggen met “een vracht fotokopieën uit Nederland teruggekeerd” (26 oktober 2003) en hoefde voorlopig niet terug. Maar het verlangen bleef. In zijn gedachten was Nederland nooit ver weg. Als het geregend had, was de Vrijstaat “net Nederland” (20 januari, 23 februari, 22 april 2006) en soms droomde hij van een nieuw bezoek (25 november 2006). “Ik verlang vaak naar Nederland,” schreef hij op 11 september 2007, en vier jaar later:
Met het ouder worden begin ik vaker en sterker naar Nederland te verlangen, met een echte heimwee, al zou ik nergens anders willen wonen dat waar ik momenteel ben, en ik hoop toch nog een kort en rustig afscheidsbezoek te kunnen ondernemen. (26 juni 2011)
Dat afscheidsbezoek kwam er, in oktober 2011: “Gisteren terug van een kort maar practisch volmaakt afscheidsbezoek aan Nederland, nl. Amsterdam en Den Haag, en heb o.a. met veel plezier in KB, N[ationaal] A[rchief] en C[entraal] B[ureau voor] G[enealogie] kunnen werken” (15 oktober 2011) Tien dagen had het geduurd, “in wat druilerig herfstweer” (6 februari 2012).
Toch was ook dit niet het echte afscheid. De laatste keer dat hij Nederland bezocht, was voor zover ik weet, in 2013. We correspondeerden toen bijna nooit meer – tussen 4 maart 2012 en 16 mei 2015 heb ik geen enkele brief of mail teruggevonden – maar juist in dat jaar heb ik hem voor het eerst na 1997 weer in persoon ontmoet. Kansen om elkaar na 1997 eens op te zoeken, waren er wel geweest – ik was een paar keer in Zuid-Afrika geweest, en Karel in Nederland – maar hij stelde zich altijd heel gereserveerd op. In Kaapstad trof mij, zoals ik hierboven schreef, al zijn afstandelijke, soms bijna verlegen houding, en in de afzondering waarin hij in Trompsburg woonde, was dit alleen maar sterker geworden. Hoewel hij in zijn brieven en mails altijd even hartelijk was, merkte ik dat hij opzag tegen een ontmoeting. Ik heb er daarom nooit op aangedrongen.
Nu wilde het toeval dat mijn Leidse collega Eep Francken in 2013 contact met hem had over paleis Soestdijk, dat Karel wilde bezichtigen. Toen Eep hoorde dat hij in Nederland was, heeft hij een ontmoeting met ons drieën geregeld in de Starbucks op het Centraal Station Leiden, op 2 oktober om 9:30 uur. Karel was weinig veranderd, maar klaagde wel over vergeetachtigheid en over het probleem dat schrijven steeds moeizamer ging. Op 17 mei 2015 kwam hij nog eens op die ontmoeting terug. Ik had hem gevraagd of hij een fotoboek wilde maken bij “lantaarnplaten” [voorlopers van de dia], die bij de renovatie van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam waren ontdekt.
Beste Olf,
Na de ontmoeting op het station in Leiden was het mijn bedoeling aan jullie beiden te schrijven; met mijn terugkeer enkele weken later was ik echter dood op en heeft het enige weken geduurd voordat ik enigszins bijkwam: de reis was me gewoon te veel, alhoewel vooral Salzburg en Wenen bizonder mooi waren. Daarna is het mij gewoon door het hoofd gegaan, want met de ouderdom word ik steeds suffiger en trager: mijn excuses dus aan jou en aan Eep.
Een jaar geleden ben ik uitgescheiden met navorsing en schrijven, een enorme verlichting, want het werd me allemaal te veel. Tot dusver was ik nog aan het afronden, en een enkele taak blijft over, de fotosectie van het laatste boek waarbij ik nog zelf betrokken zal zijn, Imperiale somer, over ZA in de jaren 1902-1910. (Hiernaast geloof ik dat er nog een 10 a 12 titels op publicatie wachten, maar voortaan zonder mij.)
Over de lantaarnplaatjes en het evt. boek heb ik met belangstelling gelezen, en in principe zou ik er veel voor voelen, maar ik moet eerlijk zijn en mijn toenemende beperkingen naar lichaam en geest erkennen: ik zou zoiets gewoon niet meer aan kunnen, en goede wil is helaas niet genoeg. Ik stuur je e-mail door aan Nicol Stassen van Protea, maar ik weet dat er zelfs vroeger naar bewering niet veel interesse voor fotoboeken in ZA was, en momenteel is alles hier steeds sneller aan het veranderen: de blanken die (nog) niet geëmigreerd zijn, schijnen in hoofdzaak geïnteresseerd te zijn in overleving en zelfbehoud. Allemaal zeer interessant, en ik die aan het eind van mijn leven sta ben gelukkig bloot een toeschouwer bij de omwentelingen. (Jullie hebben nog nét iéts van het oude koloniale ZA kunnen meemaken, vooral op Stellenbosch. Nu is het hier plotseling Afrika geworden.)
Mijn excuses voor een vrij verward bericht, ook voor het feit dat ik mij niet actief bij het beoogde boek kan laten betrekken. Nogmaals ook mijn excuses aan jou en Eep voor mijn verzuim, en de groeten aan jullie beiden.
Dit was de laatste keer dat ik contact met hem heb gehad. We hadden elkaar na 2012 (eigenlijk na 2007 al) niet veel meer te vertellen. Maar in de jaren daarvoor hebben we veel gecorrespondeerd. We schreven elkaar over de boeken waaraan Karel werkte, over mijn werkzaamheden en over de reizen die ik maakte – ik ging in die jaren geregeld naar het buitenland, soms naar een congres, soms als gastdocent en natuurlijk ook met vakantie. Hoewel hij er zelf niet aan moest denken zoveel te reizen – “Hier is zelfs een reis naar Bloemfontein (een uur met de auto) mij te veel” (12 mei 2001) – was hij altijd weer benieuwd naar mijn ervaringen. Intussen hield hij mij trouw op de hoogte van zijn leven in Trompsburg, waarbij hij zich soms ook uitliet over de ingrijpende veranderingen in Zuid-Afrika, al was het een onderwerp dat hij liever vermeed. Toen ik hem er een keer wat al te direct naar vroeg, antwoordde hij korzelig: “Wat Afrika betreft, zie ik geen kranten of televisie, wat waarschijnlijk ook het beste is, en modderen we maar aan; wat gebeurt, zullen we wel zien” (19 april 2000) Toch kwam het in de briefwisseling af en toe ter sprake.
Trompsburg
In Trompsburg was Karel, zoals hij in de mail hierboven zelf al schrijft, een gelaten toeschouwer bij de omwentelingen in Zuid-Afrika die zich na de opheffing van de apartheid in 1994 voltrokken. Hij was altijd een tegenstander van de apartheid geweest, en beschouwde het einde ervan als onvermijdelijk, maar desondanks was hij niet gelukkig met het “nieuwe Zuid-Afrika”. Zijn leven in Trompsburg deed nog het meest denken aan dat van iemand in ballingschap, die zijn vertrouwde land kwijt was maar niet wist waar hij een ander moest zoeken. Nederland kwam nog het dichtst in de buurt, maar dat was te vol, te benauwd – nee dan liever het lege land van de Vrijstaat.
In december 1998 ontving ik de eerste brief uit de Vrijstaat. Karel hield van het land en de natuur, maar met zijn medebewoners ging hij zo min mogelijk om:
Even net mijn goede wensen voor het nieuwe jaar, en ook om je te laten weten dat ik inmiddels mijn nieuw leven begonnen ben en sinds een maand in mijn huis in die Vrijstaat zit: bevolking 250 wit, 9000 zwart. Warm, droog, stoffig, de rozen in mijn tuin prachtig, het pruimenboompje vol kleine zoete pruimen, en de abrikozen aan het rijp worden. Intellectueel en anderszins is het leven hier wel zeer beperkt (momenteel is honing in de enkele winkels en “kafees” onverkrijgbaar).
Ik lees veel, prutsel in de tuin, ga laat naar bed, en beleef dag na dag als feitelijk volmaakt. Ook werk ik verder aan Armozijn van de Kaap, maar het heeft gelukkig geen dringende haast. (19 december 1998)
Ik antwoordde dat Trompsburg, zoals hij het beschreef, een idylle leek, maar hem kennende voegde ik eraan toe: “Wat ik mij afvraag bij het leven in zo’n kleine plaats, is of je niet verplicht bent om heel sociaal om te gaan met de 250 witte en 9000 zwarte plaatsgenoten” (12 januari 1999). Dat viel mee:
Mijn leven is sociaal en bovenal intellektueel veel en veel meer geïsoleerd dan in de Kaap, waar ik wel kontakt met navorsers en bovenal met buitenlandse bezoekers had. Hier is men heel aardig, maar intellektueel natuurlijk beperkt; er is veel onproductief sociaal leven, “socialising” of “kuier en gesels” op z’n Afrikaans, maar men dringt zich gelukkig niet aan mij op – die mense sukkel nie met my nie – en ik kan zo vreemd zijn als ik wil, wat aangenaam is, maar de isolatie uiteraard vergroot.
Het is heel warm geweest, tot 38°, alhoewel mijn huis aangenaam koel is; en ook vrij droog. Verleden nacht was er een zeer zware onweersbui, en zoals gewoonlijk is het licht meteen uitgevallen, van zononder tot halfdrie vanochtend, zodat ik bij kaarslicht zat te schrijven (precies zoals Rembrandt, P.C. Hooft, Armozijn van de Kaap e.d.m.), maar uiterst onpraktisch en heel irritant.
Vanochtend is mijn tuinman komen werken, een zwarte man met vijf kinderen die R20 (f7) per dag verdient, enigszins hoger dan het plaatselijke gemiddelde, en hij heeft op de trap gestaan om de rijpe perziken – geelperskes – aan de hoogste takken te plukken.
Idyllisch wel, in vele opzichten, maar in anderen is het leven hier toch wel vrij moeizaam. En toch is dit voor mij de juiste plaats, hoezeer ik ook naar Egmont-aan-Zee, Hoorn, Zwolle, Delft of Rotterdam verlang. (23 januari 1999)
Hij zag Zuid-Afrika veranderen in een voor hem vreemd land en wist zich er geen raad mee. Bibliotheken en archieven – voor hem van levensbelang – functioneerden steeds slechter: “Service wordt hier in dit opzicht steeds droeviger: de blanken beroepen zich op gebrek aan personeel, en de zwarten kan het meestal niet schelen” (7 maart 2001) Alleen het land zelf bleef mooi:
Na een bijzonder warme en droge zomer hebben wij weken lang zachte, indringende regen gehad, heel ongebruikelijk voor de Vrijstaat, en echt Nederlands herfstweer: regen, verkleurende bomen en late rozen. Nu is het stralend weer, werkelijk de mooiste herfst die ik me herinneren kan. Verder is alles zeer snel aan het veranderen, ook (zelfs) in Bloemfontein en hier op het platteland. Tweemaal iedere dag stromen de zwarte leerlingen van de secundaire school bij mijn huis voorbij; en Trompsburg is het hoofddorp geworden van Kopanong, een samensmelting van negen gemeenten in de Zuid-Vrijstaat, met elegante nieuwe (zwarte) ambtenaren en Mercedesen. De blanken zijn vrij versuft en hebben het allemaal steeds niet goed kunnen verwerken. Moeilijk te geloven dat ik dit nog heb kunnen beleven! (12 mei 2001)
Ik vroeg hem of hij dacht dat het nog lang zou duren voordat de blanken de overgang naar een nieuw en ander Zuid-Afrika hadden verwerkt. Karel antwoordde dezelfde dag:
Wat ZA betreft, vrees ik dat een levenshouding die over meer dan drie eeuwen opgebouwd is, niet binnen tien jaar veranderen kan; daarvoor zullen er helaas meerdere generaties nodig zijn, en inmiddels is er aan alle kanten heelwat verbittering, wrok, irritatie, onbegrip en zo meer. De herfst blijft echter prachtig! (21 mei 2001)
Dat is steeds de teneur van al zijn brieven en e-mails over dit onderwerp: “In de Vrijstaat blijft het land zelf echter prachtig, ongeacht alles wat de mens er vermag te verknoeien” (12 augustus 2001) De veranderingen waren onvermijdelijk – en zelfs door hem gewenst – maar beroofden hem van het land waarin hij was opgegroeid. Hij schreef er uitgebreid over in zijn autobiografie Die laatste Afrikaanse boek (2002). Naar aanleiding daarvan schreef ik hem:
Wat mij trof is jouw ambivalente houding ten aanzien van Zuid-Afrika. Voor veel van jouw tijdgenoten – ik bedoel dan met name de blanke bevolking – is het een bijna paradijselijk land geweest. Tenminste, zolang ze bereid waren de ogen te sluiten voor het lot van de niet-blanke inwoners. De geschiedenis van het kolonialisme leert dat zoiets veel mensen niet moeilijk valt. Toch trof mij ook de verbondenheid van de Afrikaners met het land, iets wat jij zo mooi laat contrasteren met de onthechtheid van veel van de Engelstalige inwoners. Indrukwekkend vond ik ook jouw beschrijving van de overgang naar een zwart Afrikaans land. Wat moet, moet – maar ik kan me voorstellen dat het verdwijnen van een oude wereld iemand somber kan maken. (27 januari 2003)
Karel antwoordde per kerende post:
In zekere zin is het boek inderdaad een treurzang op een verdwenen wereld – het tempo doeloe-syndroom – dat ik vrij sterk aanvoelde toen ik pas in de Vrijstaat was komen wonen uit de Kaap, vermengd met het feit dat een deel van mijn eigen leven met mijn aftreden finaal afgesloten was. Met het schrijven van het boek heb ik dit gevoel echter van me afgeschreven, zoals zo vaak gebeurt, en nu ga ik heel gewoon door de nieuwe werkelijkheid verder, zover deze mij raakt, slechts dankbaar voor het feit dat ik de omwenteling nog heb mogen beleven. (Er wonen momenteel zwarten naast mij: in de laatmiddag heb ik buiten gezeten onder de blauweregen en hun stemmen op een afstand achter de perzikbomen gehoord; tien jaar geleden nog onvoorstelbaar.) (27 januari 2003)
Maar verder dan dat hij hun stemmen hoorde, ging de omgang met zijn dorpsgenoten niet: “Ik heb weinig contact met mijn omgeving. De zwarten schijnen vrolijk door te gaan en de blanken nog vrij kankerend en rancuneus te zijn” (23 november 2004) Hij begroef zich in het almaar uitdijende onderzoek naar de VOC: “Inmiddels biedt weinig van wat ik in het dagelijks leven zie en hoor veel hoop voor de toekomst, in ieder geval zover het de blanken betreft. Ik houd mij desondanks maar nog onledig met de VOC” (20 mei 2008) Al wist hij dat het een onderwerp was, waar in Zuid-Afrika steeds minder belangstelling voor was:
Ik ben zeer en zeer dankbaar dat ik de vrijheid heb mij te kunnen wijden aan wat mij werkelijk interesseert, nl. ZA in de VOC-tijd. Maar dit geniet momenteel niet veel aandacht, want het is niet politiek “‘correct” en ook geen “mode”, en daarbij kennen weinig mensen nog Nederlands. (6 juni 2011)
De Vrijstaat
Toen hij de laatste mail schreef, was hij verhuisd van Trompsburg naar een “aftreeoord” in Bloemfontein. In Trompsburg had hij aanvankelijk dichtbij de winkels in het “middedorp” gewoond, maar – typerend voor zijn toenemende afzondering – in 2001 was hij naar de buitenkant van het dorp verhuisd. Hier keek hij uit over het weidse land:
Het is hier een goede winter geweest, de beste die de boeren zich kunnen herinneren, en het veld ziet er goed uit, minder dor dan gewoonlijk, met water in de spruiten en dammen. Men is aan het scheren en heel gelukkig met de qualiteit van het wol. Wij hebben enkele dagen van werkelijk bittere kou gehad, de ergste die ik me herinneren kan, maar nu milde lentedagen vol belofte, met koude nachten, en de perzikbomen staan in bloei. Ik ben zopas verhuisd naar een nieuw huis aan de rand van het dorp (vrij traumatisch, voorzover het de duizende boeken aanbetrof), waar ik vanuit alle ramen en uit de tuin een wijd uitzicht heb naar het veld en verre blauwe heuvels. (9 augustus 2001)
De Vrijstaatse natuur is een favoriet onderwerp in zijn mails. Vanaf zijn komst in 1998 schrijft hij erover, soms in een paar regels, dan weer uitvoeriger en vaak op een lyrische toon:
De droogte in de Zuid-Vrijstaat wordt nu ernstig: het veld ziet er roestbruin en levensloos uit, de heuvels (“koppies”) loodgrijs. Ik ben pas voor enkele dagen op het buurdorp Philippolis geweest, en het aantal meerkatjes en schildpadden die men naast en op de weg zag was wel opvallend; ook grote mieren (“rysmiere”), krekels, spinnen, schorpioenen enz. in de huizen. Op Philippolis had men prachtige druiven, maar hier zijn alle tuinen verwelkt en het water trekt voor je ogen weg in die grond wanneer je probeert nat te leiden. De hitte is vrij groot (soms tot 38°), al is het vandaag bewolkt en wat koeler. (19 februari 1999)
Later zou Karel bij herhaling schrijven dat hij al opzag tegen een reis van Trompsburg naar Bloemfontein, maar in deze beginjaren trok hij er heel soms nog wel eens op uit. In februari 2000 reisde hij met een auto (hij reed niet zelf) langs de Oranjerivier van de Vrijstaat naar de Noordkaap:
Ben zopas terug van een lange, onverwachte autotocht naar het westen; via Prieska, Upington, Keimoes en Kakamas langs de Oranje, die thans in volle vloed afkomt na zware regen in het binnenland, een machtige bruine stroom, met langs de oevers een zeer rijk gebied met dadelpalmen en wijngaarden, waar er ook wijn geproduceerd wordt, en dan door semiwoestijn, over Pofadder en Aggeneys naar Springbok, wijde, dorre landschappen van zand en steen en kale bergen, allemaal prachtig. Toch prettig weer thuis te zijn, vooral omdat het hier steeds goed geregend heeft en de Vrijstaat er thans stralend uitziet. (27 februari 2000)
Zulke reizen waren een uitzondering. Het liefst was hij thuis:
We hebben deze zomer veel regen gehad en de ongeasfalteerde straten van het dorp zijn er erg van vernield – de gemeente heeft geen geld meer om er wat aan te doen. De dagen zijn reeds koel en de avonden vrij koud – de bomen verkleuren. De heldere, droge, koude herfst en winter op het Hogeveld vind ik steeds opnieuw prachtig. (17 april 2000)
In Trompsburg begon hij ook enthousiast te tuinieren: “Mijn tuin staat momenteel vol rozen en irissen, het weer wordt warm en stoffig, en het zou weer es moeten regenen” (15 oktober 2000). Hij hield van de Vrijstaat in alle seizoenen, daar kon zelfs zijn geliefde Nederland niet tegenop:
Het blijft hier vrij koud alhoewel het in principe zomer is; gelukkig hebben wij goede regen gehad, en mijn tuin ziet er prachtig uit; het veld is eveneens (voor Vrijstaatse begrippen) groen. De gedachte aan de grauwe Nederlandse winter (’s ochtends in het miezerige donker naar werk te gaan!) lokt me niet. (13 december 2000)
Vanwege het uitzicht over zijn geliefde land was hij verhuisd:
Wij hebben sinds de winter steeds ongehoorde regen, en de Vrijstaat schittert en straalt met het rijke groen van een Indonesisch landschap. Ik ben naar een ander huis verhuisd, aan de rand van het dorp, tegen een helling, met een wijd uitzicht over tuinen en bomen naar het verre veld, en met veld (dorpsmeent) net over de straat achter mijn erf. Vandaag (zondag) zijn de buren aan beide kanten weg, en ik zit hier als op het platteland; warme dag, stralende zon, droogte, hitte en gloed, blauwe lucht met schitterende wolken aan de horizon. (16 Ddcember 2001)
Een maand later was het volop zomer: “‘De zomer begint warm en droog te worden: een heel stille zondag, geen geluid te horen, losse witte wolken schitteren in de zon. De pruimentijd is voorbij, nu zijn er perziken” (20 januari 2002).
Een enkele keer schreef ik om hem een plezier te doen een soortgelijke impressie over het weer in Nederland:
Vandaag is het hier zomer geworden. Vanuit mijn studeerkamer in Amstelveen kijk ik uit op een sloot met daarachter bomen – van die oude afhangende bomen, waarvan de takken bijna het water raken – en iets verder weg een boom met “witte bloemen” (of iets wat daarop lijkt); van de natuur weet ik eigenlijk niets, maar mooi is het wel, vooral tegen de avond als het licht erop valt. (27 mei 1999)
Maar anders dan Karel maakte ik er geen gewoonte van. Hij was er niettemin blij mee. Meer nog dan door zo’n beschrijving was hij onder de indruk van een foto die ik hem stuurde van het uitzicht vanuit mijn studeerkamer op de besneeuwde kade waaraan ik woon. In maart 2005, toen iedereen dacht dat de winter voorbij was, begon het plotseling hard te sneeuwen en te vriezen. Met die foto had ik hem een groot plezier gedaan, en nu ik dit teruglees, spijt het me eigenlijk dat ik er niet vaker aan heb gedacht om zo’n foto te sturen:
Hartelijk dank voor de e-mail, met plezier ontvangen en met belangstelling gelezen zoals altijd, en bovenal voor de prachtige foto, die ik ook meteen heb doorgezonden aan een correspondent in Kaapstad die recent zes maande in Leiden heeft doorgebracht (in de winter) als student. Wat verlang ik toch vaak naar Nederland! (8 april 2005)
Een jaar later kwam hij er nog op terug:
Een jaar terug stuurde je mij een prachtige foto van Amstelveen onder de sneeuw; deze (ZA) zomer ontving ik via een correspondent in Kaapstad een soortgelijk en haast even mooi beeld van een besneeuwde tuin in Heemstede. Hier hebben wij een zeer deprimerende droogte met grote hitte beleefd, over de laatste dagen pas verlicht door enkele buien. (7 januari 2006)
Met die droogte viel het gelukkig mee. Drie weken later mailde hij: “Hier uiteindelijk regen, en de Zuid-Vrijstaat is juichend groen. Net Nederland!” (20 januari 2006). Anderhalf jaar later kon hij mij trots vermelden dat het ook in de Vrijstaat gesneeuwd had:
Het is hier koud geweest, en heeft van de week zelfs enkele keren gesneeuwd: kortstondig lag het wit van de sneeuw (wat men hier “kapok” noemt), alhoewel het gauw weer gesmolten is. Gelukkig schijnt de zon in het binnenland gewoonlijk overdags, hetgeen de koude dagen ten minste wat vrolijker maakt dan in Nederland. (2 juli 2007)
Niet lang hierna verhuisde hij naar Bloemfontein, in september 2008. Hier zette hij zijn leven van boeken lezen en boeken schrijven voort, heel af en toe onderbroken door een uitstapje naar Europa. Hoewel hij sinds hij in Trompsburg woonde regelmatig klaagde over zijn geestelijke achteruitgang – “Ik ben dit afgelopen jaar heel snel stadiger en suffiger geworden” (23 januari 1999) – verscheen het ene na het andere werk, vooral veel historische studies over Zuid-Afrika in de tijd van de VOC. Het was allemaal begonnen met Armosyn van die Kaap, het werk waarvan hij het eerste deel in Kaapstad al had voltooid.
Aan het werk
In mei 1999 corrigeerde hij de drukproeven van Armosyn deel 1, terwijl hij daarnaast het werk aan deel 2 voltooide. In april 2000 was het af en stuurde hij het naar de uitgever, Human & Rousseau in Kaapstad, maar daar bleef het tot zijn spijt lang liggen: “het is een omvangrijk werk, en Afrikaanse uitgevers vinden het klaarblijkelijk steeds moeilijker de nieuwe ZA markt op te komen” (25 september 2000). Deel 1, dat een stuk minder bladzijden telde, was vlot verschenen, maar voor de uitgave van het tweede deel was subsidie nodig: “Met Armozijn 2 wordt er steeds gesloerd, en ik verwacht de proeven niet voor december” (15 oktober 2000). Het zou nog later worden: op 10 januari 2001 lag het boek nog steeds “bij gebrek aan een subsidie voor publicatie op iemands bureau te verkommeren”. Dat verkommeren viel wel mee, want in maart was Karel druk bezig met het corrigeren van de drukproeven en het maken van een register:
Uiteindelijk hoor je weer es een keer van mij. Ik ben pas weer (vrij uitgeput) boven water gekomen nadat ik zes a acht weken (ik weet het zelf niet meer) gezeten heb met het proeflezen en indekseren van Armozijn 2. Hiermee wil ik van navorsing en boeken af zijn en alleen maar voor mezelf wat knutselen, en het eerste project is navorsing naar mijn stamvader aan vaderskant, Heinrich Schuhmacher uit Bosau in Holstein, een heel onbelangrijk iemand, dankzij de VOC vrij goed gedocumenteerd. (12 mei 2001)
Dat voor zichzelf knutselen was uiteraard een understatement. Karel was bepaald geen geduldig man en het viel hem zwaar om zo lang te hebben moeten wachten op subsidie. Hij was altijd aan het werk – zijn leven bestond uit lezen en schrijven – en meestal aan verschillende boeken tegelijkertijd. Maar nu was hij bang dat hij geen uitgever meer zou vinden voor zijn publicaties, zoals blijkt uit een mail van 25 september 2000:
Ik ben wat oude klusjes aan het afhandelen, en bovendien heeft een kleinere uitgever belangstelling getoond voor mijn vijf overgebleven non-fictiewerken, die ik meende in de huidige omstandigheden onpubliceerbaar te zijn. Dus kom ek opnieuw een eis aan jouw vriendelijkheid, hulpvaardigheid en geduld stellen.
Met die kleinere uitgever bedoelde hij Protea Boekhuis in Pretoria, die – kennelijk in tegenstelling tot Human & Rousseau – deze werken wel wilde uitgeven. Het waren boeken die commercieel gezien niet veelbelovend waren, zoals een bronnenpublicatie over de familie Bosman, die pas in 2010 het licht zou zien, maar waarover hij nu al om inlichtingen vroeg (25 september 2000). Daarnaast werkte hij aan het boek over zijn stamvader dat in 2004 verscheen: ’n Duitser aan die Kaap, die lewe en loopbaan van Hendrik Schoeman (2004). En dan waren er nog een paar Engelstalige non-fictie boeken die tussen 2002 en 2007 door Protea Boekhuis werden uitgegeven.
Intussen schreef hij ook aan een omvangrijke autobiografie. Het zou een van de laatste boeken worden die hij bij zijn oude uitgever Human & Rousseau publiceerde. Hij gaf het de dramatische titel Die laaste Afrikaanse boek. Op de flaptekst wordt uitgelegd waarom: het was “volgens hom na alle waarskynlikheid sy laaste boek”. In een voorwoord, gedateerd 9 mei 2002, onderschrijft hij dit, maar gaat nog een stapje verder: in het nieuwe Zuid-Afrika zijn alle Afrikaanse boeken zoals Armosyn en deze autobiografie gedoemd te verdwijnen:
In die vinnig veranderende Suid-Afrika rondom die wisseling na die een-en-twintigste eeu het Armosyn van die Kaap nie sonder moeite die lig gesien nie, en veral die verskyning van die omvangryke tweede deel is by gebrek aan voldoende subsidiëring lank vertraag. Dit was net na die publikasie van twee vergelykbare Afrikaanse boeke, J.C. Steyn se tweedelige biografie van Van Wyk Louw en J.C. Kannemeyer se lywige biografie van Leipoldt, maar dit was duidelik die einde van ’n era in die geskiedenis van Afrikaans, en ek onthou dat ek effen sinies teenoor my redakteur opgemerk het dat Armosyn, vanuit hierdie oogpunt beskou, ewe goed “Die laaste Afrikaanse boek” sou kan heet. Van hierdie titel het ek nou gebruik gemaak vir wat ek as “outobiografiese aantekeninge” wil beskryf: nie slegs omdat dit waarskynlik my laaste boek is nie, soos ek na 35 jaar van publikasie graag sou wil glo, maar meer nog omdat dit vir my onwaarskynlik lyk dat daar in Afrikaans gou of maklik weer ’n omvangryke nie-fiksiewerk in tradisionele formaat en deur middel van die tradisionele kommersiële publikasieproses sal kan verskyn.
Duidelijk spreekt hieruit de teleurstelling dat men in Zuid-Afrika niet meer op zijn boeken zat te wachten, eigenlijk op geen enkel omvangrijk Afrikaans boek. Het lang uitblijven van de subsidie voor Armosyn had er stevig ingehakt. Desondanks ging Karel ijverig door met lezen, schrijven én publiceren. Het had ook niet anders gekund, het was de reden van zijn bestaan. Maar publiceren werd moeilijker:
… alleen maar van de trouwe Stichting Neerlandia in Bloemfontein heb ik geregeld voor het een en ander dat met Nederland of het Nederlands in verband staat een bedragje kunnen krijgen, verder was het in hoofdzaak een kwestie van eigen tijd, geld en moeite; gelukkig had ik geen gezin of andere verplichtingen, en in de tijd van het voorschrijven van Afrikaanse boeken op school een goede bijverdienste. (10 januari 2001)
Voor zijn autobiografie had hij van mij geen inlichtingen of kopieën nodig. Ik wist niet eens dat hij eraan werkte. Pas nadat ik het boek gelezen had, begreep ik waarom hij mij een keer gevraagd had of ik een sonnet van Jan Veth kende dat begon met de regel “Daar woont een kleuring, die geen kleuren duldt” (2 januari 2001). Het kostte mij weinig moeite om het te vinden – Veth had maar één dichtbundel geschreven – en ik stuurde het via de mail naar hem toe. Hij citeerde er twee regels uit op p. 627 van Die laaste Afrikaanse boek om te beschrijven hoe in de zomer het late zonlicht de kamers van zijn huis in Trompsburg voor zijn gevoel omtoverde in een interieur dat hij kende van de schilderijen van Johannes Vermeer en Pieter de Hoogh.
Voor de andere projecten waaraan hij werkte vroeg hij soms hulp bij de ontcijfering van een passage in zeventiende-eeuws Nederlands, het vertalen van een zin uit het Frans of het opzoeken van een woord in een Duits woordenboek, en af en toe om een kopie van een artikel. Als tegenprestatie stuurde hij mij de boeken waarbij ik hem “geholpen” had; of beter: liet dat door zijn uitgever doen:
Armozijn 2 wordt je met haar verschijning (hopelijk augustus) toegezonden, en daar zul je wel lang mee bezig zijn (700pp tekst); mocht er een ander boek of boeken zijn die je ook graag zou willen hebben, hoor ik het graag. In ieder geval, hartelijk dank en de niet minder hartelijke groeten. (30 mei 2001)
Van het aanbod om nog meer boeken te sturen heb ik geen gebruik gemaakt. Ik kwam al tijd tekort om alles te lezen wat hij mij, zonder dat ik erom vroeg, toezond. Af en toe vertelde hij wel eens iets over zijn werk in uitvoering:
Ja, navorsing, of zelfs doelgericht lezen, is zoals het opstijgen in een vliegtuig, met het gedurig openvouwen van nieuwe perspectieven. Kon ik Dogter van Sion nu maar herschrijven – niet alleen weet (en begrijp) ik veel meer van de late achttiende eeuw, maar ook van de hele aanloop in de zeventiende en vroege achttiende.
Mijn stamvader wil ik juist gebruiken om (onder anderen) aan de hand van een enkel leven iets van die tijd begrijpelijk te maken. Een vlugge blik in het werk van Bruijn c.s. over het aantal schepen in de vloot waarmee hij in 1724 uitzeilde en het aantal opvarenden maakt de omvang van de werkzaamheden van de VOC op zeer dramatische wijze duidelijk.
Ik zit met drie boeken over de VOC-tijd die ik graag, zover doenlijk, hier in mijn plattelandse afzondering zou wil afmaken: de familiedocumenten van de ziekentrooster Hermanus Bosman; mijn stamvader; en de predikant Henricus Beck en zijn kring. Voor mijn stamvader (die van Middelburg/Rammekens uitvoer) heb ik reeds je hulp moeten inroepen, en zal dat t.z.t. voor de andere boeken helaas ook wel moeten doen. (16 juni 2001)
Hij was echt altijd aan het werk, alleen ziekte kon hem ervan afhouden:
Mijn excuses voor een lang stilzwijgen: helaas het ik in mijn heel stil leven weinig te vertellen, en daarentegen eerder heelwat te vragen in de vorm van fotokopieën e.d.m. Mijn excuses voorts voor een heel kort bericht dat bovendien mogelijk meer verward is dan gebruikelijk, na een zware griepaanval waarvan ik nog niet helemaal hersteld ben. Ik beplan echter zolang de hervatting, na veel uitstel en onderbreking, van mijn werk aan de documenten van Hermanus Bosman, ziekentrooster van Drakenstein (Paarl) in de 18e eeuw, en moet hierbij opnieuw je welwillende en geduldige hulp inroepen. (16 september 2001)
In december 2001 had ik deel 2 van Armosyn ontvangen en hem via de mail bedankt. Het deed hem goed om te weten dat er nog mensen waren die in zijn werk geïnteresseerd waren.
Bedankt voor het bericht en voor de vriendelijke woorden; het was prettig weer es van jou te horen, en ik ben blij dat je Armozijn nog voor de Kerstdagen mocht ontvangen. Opnieuw mijn dank voor jouw gulhartige hulp vanuit het verre Nederland, die niet alleen van grote waarde was, maar ook een geweldige morele steun en bemoediging hier waar ik in mijn isolatie voortzwoegde. Ik kan mij nu moeilijk realiseren dat ik dat allemaal zelf voor elkaar gekregen heb (met hulp natuurlijk uit het verre Nederland en van elders), en dat wel in een totaal van 2½ jaar. (16 december 2001)
Hij ging zichtbaar gebukt onder het gebrek aan belangstelling voor zijn werk in Zuid-Afrika. Toch was Merksteen, waar de uitgever indertijd evenmin enthousiast over was, in Zuid-Afrika heel positief ontvangen. Daarom vroeg ik hem: “Ik ben benieuwd hoe men in Zuid-Afrika hierop heeft gereageerd” (18 januari 2002). Twee dagen later antwoordde hij korzelig:
Ik lees geen recensies en heb nog weinig reacties ontvangen: men leest vrij langzaam aan zo’n boek, en bovendien zijn er in ZA helaas ook weinig mensen met de nodige kennis om zinvol commentaar erop te leveren; het blijft dus maar by “Ek het dit baie interessant gevind”, alhoewel ook dit veel is, gezien het feit dat er onder de Afrikaners geen traditie bestaat van non-fictie of geschiedenis lezen (zij het dan over de eeuwigdurende Boerenoorlog). (20 januari 2002)
Intussen werkte Karel gestaag door: “Ik prutsel vredig aan een boek over mijn stamvader (1724), een heel onbelangrijk maar vrij goed gedocumenteerd iemand” (24 maart 2002). Een half jaar later was het af en begon hij aan een boek over de hiervoor genoemde Beck en zijn familie (28 september 2002) Dit werk zou enorm uitdijen, iets wat hem in 2003 al duidelijk werd:
Ik ben enkele weken geleden aan het Beckboek begonnen, maar ook dit heeft zijn eigen leven ontwikkelt en is een boek geworden over het Nederlandse cultuurleven van ca 1700 dat aan de Kaap onder Oosterse invloeden en met lokale aanpassingen tot een eigen koloniale cultuur is uitgegroeid; de Becks zullen er nu slechts een onderdeel van uitmaken als case history. (21 januari 2003)
En een paar maanden later:
Met mijn “onderzoek naar de familie Beck” zoals je het noemt gaat het goed, maar het is inmiddels tot omvangrijk onderzoek van het ontstaan van een Kaaps-koloniale kultuur onder de hoge ambtenarij van de 17e en vroege 18e eeuw uitgegroeid, waarin de Becks bijna incidenteel als case study zijn overgebleven. Ik wordt gauw moe, maak gauwer fouten en denk ook niet zo helder meer, maar ik heb er toch nog veel plezier van, vooral het dieper graven: in de on-line catalogus van de KB bijvoorbeeld, of door e-mailvragen of verzoek om fotokopieën uit het buitenland. Aan het graven komt er geen einde, en het boek wordt steeds dikker! (20 april 2003)
Het leidde, zoals hiervoor al vermeld, tot een nieuw bezoek aan Nederland, dat hem zou inspireren tot het schrijven van Riviereland. Maar de meeste tijd ging uit naar het grote werk over de geschiedenis van de Kaapkolonie onder het bestuur van de VOC, vanaf het ontstaan tot het einde in 1795. In 2008 verscheen het eerste deel, Patrisiërs en prinse, die Europese samelewing en die stigting van ’n kolonie aan die Kaap, 1619–1715 (2008). Datzelfde jaar verhuisde Karel naar Bloemfontein:
In Bloemfontein ben ik zeer tevreden, en prutsel nog rustig en vredig aan die VOC-tijd verder, gelukkig zonder haast. De te verschijnen werken, voltooid en voorlopig nog onvoltooid, reiken tot 2015, waarna ik er dankbaar mee uit zal scheiden. (13 juni 2010)
Het boek waar het allemaal mee begonnen was, verscheen pas in 2013: Twee Kaapse lewens, Henricus en Aletta Beck en die samelewing van hul tyd, 1702–1755 (2013). Het achtste en laatste deel was Swanesang, in 2016.
Maar er “dankbaar mee uitscheiden” deed hij natuurlijk niet. Hij klaagde wel vaker dat het hem allemaal teveel werd, en dat het dit keer echt zijn laatste boek was, maar zelfs na zijn dood lag er nog een stapel manuscripten op een uitgave te wachten.
Toch vroeg hij mij steeds minder vaak om iets op te zoeken. Het werd elk jaar gemakkelijker om via internet boeken te bestellen en op afstand artikelen te raadplegen (16 juni 2010). Bovendien – las ik in de herinneringen van Ena Jansen aan Karel Schoeman – had hij sinds 2005 in haar een nieuwe vraagbaak in Nederland gevonden.vi Het was nu eerder zo dat ik hem om informatie vroeg, waartoe hij overigens altijd bereid was, zolang hij er maar niet het huis voor uit hoefde. Via de mail bracht hij mij in contact met medewerkers van het Nasionale Afrikaanse Letterkundige Museum en Navorsingsentrum in Bloemfontein en bibliotheken in Zuid-Afrika. Ook was ik in 2002 begonnen aan het schrijven van een biografie over Conrad Busken Huet, een onderwerp waar Karel veel belang in stelde.
Conrad Busken Huet
Voor het werk aan die biografie was ik een jaar vrijgesteld van onderwijs en zodra de colleges in december waren afgelopen, begon ik met het onderzoek. Toen ik Karel dat liet weten, reageerde hij behulpzaam: “veel plezier van dit grote en interessante werk, en mocht er onverhoopt wat zijn dat ik in het verre Afrika voor jou zou kunnen doen, hoor ik het graag” (16 december 2001). Nu had Huet wel eens over Zuid-Afrika geschreven, maar hij was er nooit geweest, dus op Karels hulp hoefde ik geen beroep te doen. Maar ik hield hem vanaf het begin op de hoogte van mijn vorderingen. In januari schreef ik hem:
Intussen ben ik druk bezig met Huet. Het gaat langzaam. Er is zoveel dat ik niet weet of vergeten ben, en dan weer moet opzoeken. Maar tot nu toe doe ik het met plezier en zie wel hoever ik dit jaar kom. Ik lees nu de functioneringsverslagen van Huets vader. Die was ambtenaar in Den Haag, en als je ambtenaar bent – ook in het begin van de 19e eeuw – dan wordt altijd keurig bijgehouden hoe je je werk doet. Een raar idee, dat zelfs die informatie altijd bewaard blijft.
Iets anders wat men ook toen al bijhield was het weer. In een tijdschrift met de literaire naam Algemeene Konst- en Letterbode wordt in de 19e eeuw per dag bijgehouden hoe het weer eruitzag. De geboortedag van Huet (28-12-1826), weet ik nu, was een grijze decemberdag, met een wind die langzaam van Noordwest naar West draaide, de lucht was betrokken en de temperatuur schommelde rond de 7 graden. Een dag zoals we er in de afgelopen maand december veel hadden. Ik heb nog even verder gebladerd en zag dat het in januari 1827 flink begon te vriezen. Dat lijkt tegenwoordig toch wel definitief veranderd. Het weer is deze week zelfs lenteachtig, al staan de bomen – kaal als ze zijn – er wat treurig bij. Het is ook veel te vroeg. Ook in dat opzicht lijkt het Nederland van nu niet meer op dat van vroeger. (18 januari 2002)
Ik deed Karel veel plezier met zulke berichten:
Vooral was ik echter blij meer van je Huetnavorsingen te mogen horen: prachtig, die verslagen van zijn vader en die weerberichten. Ik begin gewoon zin te krijgen zelf weer met diepgaande navorsing te beginnen; doch realiseer mij dat niet alleen de bronnen thans voor mij onbereikbaar zijn, maar dat ik ook gewoon niet meer de geestes- of lichaamskracht voor zulk veeleisend werk bezit, en berust mij bij dit feit.
Ik hoor graag verder van jou (en over Huet) wanneer je tijd en zin hebt te schrijven. (20 januari 2002)
In maart had ik het tweede hoofdstuk af, dat begon met een beschrijving van Nederland in het begin van de negentiende eeuw. Dat stukje liet ik hem lezen. Karel:
Hartelijk dank voor het bericht en vooral voor het verslag van je vordering met Huet, die ik steeds met belangstelling volg, van die wieg tot aan het graf: het inleidend stukje over Nederland heb ik ook met belangstelling, meeleving en plezier gelezen. Zelf zou ik graag wat meer willen zien over modder, een verschijnsel waarmee de moderne (stads)mens nauwelijks nog vertrouwd is (die onbegaanbare wegen in de winter!), en over het donker (al die flakkerende oliepitjes) – onze nachten zijn helderder dan hun dagen. Voor de moderne lezer zou je ook misschien wat kunnen zeggen over de heel andere belevenis van ruimte en tijd, hoewel je dit wel aanraakt. Wat mij zelf verder opvalt, is hoe vaak die mensen ziek waren: hoofdpijn, verkoudheid, koorts, zere keel, e.d.m. – over de mazelen, kinkhoest enz. heb ik het niet eens. Maar dit is aanvullend commentaar en geen kritiek; en het hoeft allemaal natuurlijk niet in enkele bladzijden ter sprake gebracht te worden, maar kan ook geleidelijk in de loop van het boek. Veel sterkte met dit grote werk, en veel plezier ervan! Ik prutsel vredig aan een boek over mijn stamvader (1724). (24 maart 2002)
In juli mailde ik hem opnieuw over de voortgang van de biografie. Ik had toen net de studentenjaren van Huet behandeld en mij viel op hoeveel van zijn latere ideeën in deze periode al gestalte hadden gekregen. Ik was blij met die ontdekking, want, zoals ik Karel schreef: “Het brengt een structuur aan in zijn leven die ik niet verwacht had. Bovendien voel ik wel veel voor de stelling dat de periode rond je twintigste levensjaar misschien wel beslissend is voor het verdere leven” (9 juli 2002) Karel antwoordde dezelfde dag:
Wat ben ik je dankbaar dat je mij zo uitvoerig geschreven hebt over de vordering van je navorsing: ik heb het verslag en het uittreksel beide met grote belangstelling en meeleving gelezen. Het werk vordert langzaam, maar dat kan niet anders gezien de degelijke en onontbeerlijke achtergrondnavorsing die nodig is als je leven wilt geven aan de man en zijn tijd.
Volgens mij zijn de jaren voor 20 de meest ontvankelijke of beinvloedbare tijd in het leven: niets heeft b.v. ooit weer zo’n diepe en blijvende indruk op mij gemaakt als de boeken die ik tussen 8 en 20 gelezen heb. De werkelijk belangrijke jaren, die het verdere leven bepalen, zijn volgens mij echter tussen 25/26 en 35/36. Om de analogie van het bouwen van een huis te gebruiken: voor 25 denkt men vrijblijvend hierover na; op 25 begint men er ernst van te maken, bouwplannen te bekijken, met architecten te praten en bouwmateriaal aan te kopen; en op 36 begint de doelgerichte bouw, en voor het verdere leven bewoont men dan dat huis, waaraan er structureel gewoonlijk niet veel meer te veranderen valt. Vind je dat zinvol? Of is het je zelfs maar net duidelijk?
Ik hoor steeds graag van je over de verdere vordering van je werk. Veel plezier ervan, en mag je nog talle prettige en geestesverruimende ontdekkingen over H. doen. (9 juli 2002)
Het jaar dat ik vrijgesteld was van onderzoek was omgevlogen en ik was pas op de helft. Vanaf nu zou ik er wel aan blijven werken, maar een stuk langzamer. Verder had ik nog een vraag aan Karel: “… ik ben op zoek naar de bron van het citaat ‘The past is a foreign country’ etc. Ik weet bijna zeker dat ik dat citaat ook in een van jouw boeken heb gelezen; bijna zeker, niet helemaal en ik weet niet meer in welk boek. Misschien weet jij de herkomst ervan” (30 januari 2003). Hij wist het: “Het citaat maakt de openingswoorden uit van de roman The Go-Between van L.P. Hartley; indertijd ook van de filmversie, bij Kriterion in de Roetersstraat gezien in Swinging Amsterdam, lang, lang geleden” (30 Januari 2003).
Karel was door alles wat ik hem over Huet verteld had, nieuwsgierig geworden naar zijn werk en – ruimer nog – naar de negentiende eeuw:
Toen ik laatst bij de Universiteitsbibliotheek in Bloemfontein was, heb ik wat tijd in de afdeling Nederlandse literatuur doorgebracht (ik werk gewoonlijk in de Africana-bibliotheek), en was heel verrast. Letterlijk honderde moderne Nederlandse romans in p/b, waarvan de meeste schrijvers mij onbekend zijn (met het klimmen der jaren ontdek ik dat ik weinig lees dat na 1960 verschenen is!), maar ook heel veel uit de negentiende en vroege twintigste eeuw, toen het Nederlands hier nog druk bestudeerd werd, o.a. Het leesgezelschap van Diepenbeek, en de Verzamelde brieven van Huet uit 1890 (in 1959 voor het laatst uitgeleend!), die ik beide meteen meegenomen heb. De brieven heb ik met veel belangstelling gelezen, vooral getroffen door de uitspraak van zijn tante, door hem geciteerd: (I, 90) “gij hebt hier in Haarlem geen enkelen vriend” (15 februari 2003).
En een paar dagen later:
Sinds mijn laatste e-mail heb ik over hem gelezen wat ik toevallig in huis heb, nl. vol. I van die Brieven, Knuvelder, Romein, de WP van 1850, en Praamstra in Nederlandse letterkunde, alsook het stuk over Potgieter in Vijf portretten van Nederlanders. Voor het boek in uitvoering lees ik thans vele zeventiende-eeuwse teksten en ben begonnen mij heel thuis te voelen in deze tijd, maar de Nederlandse negentiende eeuw (Diepenbeek, Studententypen, Ten Kate e.d.m.) blijft mij sterker aantrekken, door de directe band die ik door mijn grootouders en hun persoonlijke herinneringen en hul levenshouding met die tijd mocht hebben: Mina Kr[useman] [ik had een boekje over haar geschreven dat in 2003 was verschenen] en Huet hebben mij thans opnieuw een duw in deze richting gegeven. Wanneer ik weer in Bftn kom wil ik zien wat er verder van Huet te vinden is in de universiteitsbibliotheek; Het land van Rembrand wil ik vooral graag weer lezen.
Die toevallige opmerking over “geen enkele vriend” viel mij op als tekenend van Huet’s situatie niet alleen, of niet zozeer, in Haarlem, als, intellectueel gesproken, in Nederland.
Wat is er terloops van Gideon Huet geworden? Een enigst kind dat zoveel aandacht, liefde en bewondering ontvangt schijnt niet veel goeds voor de toekomst te beloven. (19 februari 2003)
Ik was wat langzamer in het antwoorden dan Karel, maar de vraag over Gideon was gemakkelijk:
En dan je vraag over Gideon. Hij is altijd wat wij in Nederland noemen een “moederskindje” geweest, maar tegelijkertijd een groot geleerde, maar dan vooral in Frankrijk. Men vond hem over het algemeen sympathiek, hij was bibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale te Parijs, genaturaliseerd Fransman, maar bleef betrokken bij de Nederlandse gemeenschap in Parijs. Hij liep mank, was lelijk van uiterlijk en had iets zieligs (vonden veel mensen). Ook had hij een enorme bewondering voor zijn vader en af en toe heeft hij over hem geschreven. Onlangs vond ik een artikel over zijn jeugd in Bloemendaal dat hij in 1913 in De Amsterdammer gepubliceerd heeft. Dat ga ik binnenkort gebruiken, want het volgende hoofdstuk gaat over de jaren 1862-1865, Huets hoogtijdagen als criticus van De Gids. Sinds 1863 woont Huet, in elk geval in de zomer, in Bloemendaal.
Dit zijn ook de jaren dat Huet (en Anne en Gideon) vaak op bezoek komen bij Potgieter, in het grote huis aan de Leliegracht. Van een kennis kreeg ik de plattegronden van dat huis met een beschrijving van de inventaris, dus ik weet nu vrij nauwkeurig hoe het er heeft uitgezien, waar Anne en Gideon gelogeerd hebben, waar de boeken stonden, Potgieter sliep, de keuken was, etc. Laatst ben ik er binnen geweest. Ik had dat niet eerder gedaan, omdat het huis in 1881 verbouwd is. Dus heb ik altijd gedacht dat het geen zin had om er te gaan kijken. Maar die verbouwing betrof alleen de buitenkant: er is een nieuwe gevel opgetrokken, maar van binnen is het zo goed als onveranderd gebleven. (16 april 2003)
Nu ik dit schrijf staat één verdieping in het huis te koop die grondig is verbouwd. Maar in 2003 was de situatie nog zoals hierboven beschreven. Karel:
Je e-mail heb ik zoals gebruikelijk met plezier ontvangen en met belangstelling gelezen, en ik moet je bedanken voor het feit dat je mij op de hoogte houdt van dit voor mij zeer interessante werk en je feliciteren met die goede vordering die je hebt gemaakt. In je vreugde over de ontdekkingen i.v.m. Potgieter kan ik delen; van overlevende huizen en plattegronden zijn wij in ZA niet rijkelijk voorzien, maar wel van inventarissen (reeds sedert de vroege VOC-tijd), waarvan ik steeds dankbaar gebruik maak. Het is verbazend wat men met close reading allemaal eruit kan halen.
Bestaat het huis in Bloemendaal nog? Ik krijg toch het gevoel dat het in het leven van Huet (of misschien van de hele kleine familie) van groot symbolisch belang is geweest; maar ook, ruimer gezien, in de literatuurgeschiedenis van Nederland.
Wat je mij over Gideon meedeelt verbaast me niet: na zo’n innige jeugd in kleine kring had het ook nooit goed kunnen gaan. Maar het valt niet mee het kind van een groot man of zelfs maar een grote geest te zijn en aldoor in een schaduw te staan.
Wanneer ik donderdag weer in Bftn kom wil ik kijken wat er nog meer van H. tussen de negentiende-eeuwse boeken van de universiteitsbibliotheek staat. Vooral zou ik Liduine graag willen lezen (ik heb de titel toch wel goed?). (20 april 2003)
Karels interesse groeide met de dag:
Thans ben ik met plezier het tweede deel van de Brieven aan het lezen: voor het Nederland van zijn tijd was hij toch wel een zeer bijzondere geest. Zoals hij zelf schrijft met de dood van Dozy: “Maar het is waar dat in een klein land zulke buitengewone mannen niet kunnen overvloeijen.”
Ik zie het vervolg van je werkzaamheden met belangstelling en zelfs een zekere spanning tegemoet.
Liduine is in de UB schijnbaar zoek, maar ik wil me vervolgens in Het land van Rubens en de literaire opstellen gaan verdiepen. Ook lees ik thans de biografie van Beets van Chantepie de la Saussaye. De (Nederlandse) negentiende eeuw blijft mij fascineren. (1 mei 2003)
Lidewyde – zo heette het boek – was zoek in de UB van Bloemfontein, dus stuurde ik Karel een exemplaar. Ik was nieuwsgierig naar wat hij – zelf een gelauwerd romanschrijver – van die roman zou vinden. Intussen sleepte Karel ongeveer alles wat er in de UB aan boeken van Huet aanwezig was mee naar huis:
Van Bloemfontein heb ik gisteren wat verdere Huetiana meegebracht: enkele bundeltjes van die LFK (Litterarische Fantasien en Kritieken (25 delen, 1881-1888), o.m. dat met het stuk over Jufvrouw Hasebroek, Het land van Rubens en de brieven van Potgieter. Ik vind H. vrij moeilijk lezen: omdat hij zozeer een eigen stem en standpunt heeft (in vergelijking met zijn tijdgenoten) is het even wennen. (16 mei 2003)
Het land van Rubens viel hem tegen en de brieven van Potgieter aan Huet waren niet om door te komen:
Hartelijk dank voor Lidewyde, zopas ontvangen: ik zal het met grote belangstelling lezen. Met Het land van Rubens heb ik thans wat moeite: ik vind het irriterend over schilderijen te moeten lezen, en het is allemaal ook zo ontzettend wellevend, met de Baedeker in de hand. Interessant terloops – dit uit zijn brieven – dat hij het ca 1880 reeds erover had hoe Amerikaans de Fransen aan het worden waren!). Het is echter steeds interessant met Huets gedachten kennis te kunnen maken. Met de brieven van Potgieter aan Huet heb ik de strijd echter gewonnen moeten geven: dit literaire gekeuvel is mij grotendeels ontoegankelijk, en weereens maakt die ontzettend wellevendheid mij kregel! Ik krijg toch de indruk dat P., de Beurs en de Gids ten spijt, vrij eenzaam was, en het is duidelijk dat het contact met H. (en de vervelende Gideon) voor hem van groot belang was. Ik ben benieuwd wat je ervan maakt. (22 mei 2003)
Maar Lidewyde was ondanks alle gebreken een ontdekking:
Lidewyde heb ik met veel belangstelling uitgelezen, en mijn eerste reactie is dat de man inderdaad geen romanschrijver was – die ongelukkige “leeuwrik” die in de openingsalinea reeds zijn “zwanenzang” zingt, de niet minder ongelukkige namen der karakters (Emma Visscher en Lidewyde Dijk; en twee mannelijke hoofdfiguren die verwarrend André en Adriaan heten!), en de problemen in verband met het weergeven van de handeling (André’s zeer moeizaam ongeluk in de duinen, en de niet minder moeizaam geregelde treinreizen en logeerpartijen!). Maar dan komt dat verrassende derde deel, melodramatisch en zelfs verbazend sadistisch, maar toch meesleurend: vooral het moeilijke hoofdstuk over André die zich in Lidewyde’s slaapkamer bevindt vond ik heel knap gehanteerd en met echte spanning. Ik geloof dat H. in dit deel heelwat verzwegen spanningen van zich heeft afgeschreven, en dat dit is wat zoveel onverwacht leven aan deze hoofdstukken verleend. Doch doorgaans, ook al is het boek qua roman niet geslaagd, blijft het interessant het te lezen, en ik moest denken aan wat die Kaapse procureur-generaal William Porter ca 1845 van die Sotho-koning Moshweshwe zei, dat hij het interessant vond met hem te praten, “because I could sense a mind at work”. Ik zou denken dat dit boek misschien, bij alle gebreken, naast Max Havelaar toch wel de interessante en meest léésbare roman van de Nederlandse 19de eeuw is (helaas niet veel gezegd!). Nogmaals mijn dank voor het toezenden ervan.
Met Het land van Rubens is het mij niet gelukt: tegen dat wellevende gekeuvel kan ik gewoon niet. Zijn opstellen over mindere literaire figuren van zijn tijd, over het literaire congres te Paris e.d.m. blijven echter interessant, juist als uitbeelding van die tijd, waaraan men zijn eigen gaven des te beter kan meten.
Ook met de opstellen van Potgieter (“Rijks-museum”, “Jan, Jannetje”, “Weeuwtje” et al.) moest ik de strijd gewonnen geven. Dat men in de negentiende eeuw breedsprakig was, wil ik wel accepteren, maar zo vaak kunnen de Nederlandse schrijvers gewoon niet uit hun woorden komen, ploeterend door de taal als ware het zware modder. (8 juni 2003)
Eigenlijk vielen alle andere negentiende-eeuwse schrijvers hem tegen:
Aan de hand van Huet wilde ik es wat nader op mevr. B[osboom]-T[oussaint] ingaan, die mij alleen door enkele biografietjes bekend is. Voor de historische romans had ik geen moed, maar ik dacht het met Majoor Frans te proberen; na een 100 pp. kon ik echter niet verder: die schalksche deftigheid en die onmogelijke dialogen werden me te veel. Waar ik eerder opmerkte dat Huet geen romanschrijver was, maar dat zijn gedachten interessant zijn, moet ik constateren dat Mevrouw wel schrijven kon, of in ieder geval vertellen, maar dat haar gedachten daarentegen niet interessant zijn, of althans dat zij ze niet interessant weet te maken. Dan nog veel en veel liever Lidewyde! (22 juli 2003)
Intussen schoot het werk aan de biografie weinig op. Mijn werkzaamheden aan de Leidse universiteit namen steeds meer tijd in beslag. Maar in 2004 werd ik door de Faculteit voor drie maanden vrijgesteld van onderwijs. Dat was een uitkomst, al zou het mij ook nu niet lukken om het boek te voltooien. In november 2004 kon ik Karel meedelen dat ik twaalf van de voorziene 15 hoofdstukken af had, en dat het veel omvangrijker werd dan ik eerder gedacht had. Hij reageerde meelevend:
Ik heb vaker aan jou en Huet moeten denken, maar kom er niet meer gauw toe een e-mail te verzenden en heb trouwens ook niet veel meer te zeggen dan dat ik aan jullie denk.
Mijn eigen ervaring met zowel fictie als non-fictie is dat een boek zijn eigen lengte (ritme, tempo, stem) heeft en dat zelf bepaalt en daar valt niets aan te veranderen. Ook voor een specifiek mensenleven in het geval van een biografie geldt deze regel. Het is voor de schrijver niet te beslissen (dat kunnen en moeten journalisten), maar te schrijven (nederig zijn!). (23 november 2004)
Eindelijk, in april 2006, kon ik hem vertellen dat het boek bij de uitgever lag. Ik was er blij mee, en Karel niet minder: “In de eerste plaats, heel hartelijk gefeliciteerd. Ik zie reeds lang uit naar dit grote werk (in boekformaat), en nu nog meer reikhalzend dan ooit” (27 april 2006). Toch duurde het nog ruim een jaar voordat het verscheen. Er moest subsidie aangevraagd worden, het werd geredigeerd, er moest nog een register gemaakt worden en er kwamen ruim honderd illustraties in. Maar in december 2006 had ik een datum, het boek zou in mei 2007 uitkomen. Karel reageerde enthousiast:
Het beste nieuws is echter dat van Huet: ik zie het boek reikhalzend tegemoet. Ik ben me juist weer in de Nederlandse negentiende eeuw aan het verdiepen en heb de grote (in ieder geval qua omvang) biografieën van Multatuli, Alberdingk Thijm, Van Deyssel en Van Eeden seriatim doorgewerkt: de laatste had ik reeds gelezen, maar het had geen indruk op mij gemaakt, en ik was verbaasd hoe ’n zeer interessant figuur Van Eeden is. De Parelduiker (heb ik het goed?) heb ik uit Nederland besteld, en intussen de hagiografie van de weduwe Kloos, de Liefdesbrieven, de bloemlezing van Prick en het boekje van Michels gelezen: Kloos vind ik steeds meer boeiend, ook als mens; en dan die prachtige foto's van Witsen op de website van de DBNL.
Thans lees ik Jaapje van Van Looy, met geweldig veel plezier. De Nederlandse late negentiende eeuw interesseert mij bizonder, omdat ik mijn grootouders (geboren ca. 1870) nog zo goed gekend heb. (13 maart 2007)
Het sprak vanzelf dat ik zodra het was verschenen hem een exemplaar toestuurde. Hij heeft het meteen gelezen:
Sedert mijn erkenning van ontvangst, heb ik het boek kunnen lezen, en wel met grote aandacht en belangstelling, en in de eerste plaats moet ik je feliciteren met de geweldige hoeveelheid werk die je op meerdere terreinen verzet hebt. Ik realiseer mij nu pas hoe lang je erover gedaan hebt, en ook waarom.
Gedurende het laatste jaar of twee heb ik meerdere soortgelijke biografieën gelezen, o.a. van Multatuli, Alberdingk Thijm, Van Deyssel en Van Eeden, maar in de meeste gevallen met weinig plezier. Voor mij is jouw boek het enige dat niet alleen van degelijke navorsing en plichtsgetrouwheid getuigt, maar dat daarbij ook gewoon leesbaar is, en waaruit het onderwerp bovendien als levende wezen te voorschijn treedt. Je aandacht voor de belangrijke figuren in Huets bestaan (bv. Anne en Gideon) is voor mij vooral waardevol, en zo ook voor zaken die in dat bestaan van werkelijk belang waren, zoals b.v. het standsverschil tussen hem en zijn vrouw. In zaken zoals deze steek jij naar mijn oordeel steeds gunstig af bij de schrijvers van alle soortgelijke biografieën die mij bekend zijn. Zijn er al reacties op het boek binnengekomen?
Ik wil niet langer zo doorgaan, en vrees trouwens dat wat ik geschreven heb reeds neerbuigend overkomen zal. Ik voeg dus alleen maar nogmaals mijn hartelijke gelukwensen bij, en mijn dank voor het gewaardeerde geschenk.
Waaraan ga je nu beginnen? Heb je geen zin in een leven van Potgieter? Gevolgd door Bakhuizen van den Brink? Of eerst van de (hopelijk goede) zomer genieten? (1 juli 2007)
Zelf had Karel het ongetwijfeld gedaan, maar ik voelde er niet voor om na vijf jaar meteen een nieuwe biografie te schrijven. Samen met Eep Francken was ik begonnen aan een ander project: de Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika. Tot 1925 is er in Zuid-Afrika meer literatuur in het Nederlands dan in het Afrikaans geschreven, maar zowel in Nederland als Zuid-Afrika was er weinig aandacht voor. Wij hebben eerst een bloemlezing gemaakt, Heerengracht Zuid-Afrika (2008), en werken sinds die tijd aan een geschiedenis van die literatuur, die over niet al te lange tijd het licht zal zien. Maar dit was een onderwerp waar Karel nauwelijks in geïnteresseerd was. Geleidelijk doofde onze correspondentie uit, totdat – zoals gezegd – we tussen 6 maart 2012 en 17 mei 2015 geen enkel bericht meer hebben uitgewisseld. De laatste mail van hem aan mij, heb ik hierboven geciteerd.
Slot
Na 2007 hadden we elkaar, zoals gezegd, weinig meer te vertellen. Heel af en toe vroeg ik hem nog wel eens om iets op te zoeken. Karel zelf had mij eerder al voor zijn “navorsing” niet meer nodig sinds hij, zoals hierboven vermeld, vanaf 2005 in Ena Jansen een nieuwe correspondent in Nederland had gevonden. Misschien wilde hij mij met zijn vragen niet langer lastigvallen, omdat het mij zou kunnen afhouden van het werk aan de biografie over Busken Huet. We hebben het er nooit over gehad, en ook met Ena, die ik in die jaren geregeld tegenkwam, hebben we nooit met elkaar over Schoeman gesproken.
Karel en ik hadden elkaar leren kennen doordat we ons bezighielden met literair-historisch onderzoek en we vonden elkaar in een gedeelde voorliefde voor het negentiende-eeuwse Nederland. Voor mij was dat na de publicatie van de biografie een afgerond hoofdstuk, terwijl Karel zich steeds dieper onderdompelde in het leven aan de Kaap in de zeventiende en achttiende eeuw. Daardoor hadden we eigenlijk geen gemeenschappelijke interesses meer. We gingen allebei verder met ons werk, maar hielden elkaar niet meer op de hoogte.
Hoewel Karel geregeld klaagde over toenemende suffigheid en geestelijke achteruitgang, heb ik er nooit iets van gemerkt. Hij publiceerde – ook al had hij in 2001 het “laatste Afrikaanse boek” geschreven – het ene na het andere werk. Zelfs zijn overlijden in 2017 heeft daar nog geen einde aan gemaakt.
Vrienden zijn wij nooit geworden, ook al was de toon van de correspondentie hartelijk. Karel was, zoals ik hem heb leren kennen, te schuchter en te afstandelijk om vriendschap mee te sluiten. Wel werd hij door alle boeken die hij mij toestuurde de Afrikaanse schrijver van wie ik het meest gelezen heb, al waren het vooral zijn historische werken. En nu ik deze mails na zo lange tijd weer gelezen heb, ben ik verrast door de belangstelling die hij al die jaren in mijn doen en laten heeft getoond. Ik ben hem er dankbaar voor.
Omdat wij na 2015 geen contact meer onderhielden, kwam zijn dood voor mij als een verrassing. Maar dat hij er zelf voor gekozen had, verraste mij weer niet; tenminste niet nadat ik in Die Burger zijn “open afscheidsbrief” had gelezen. In die brief schreef hij immers: “Oor die afgelope jaar of twee het ek besef dat die navorsing en skryfwerk wat my so lank besig gehou het vir my ’n las begin word, en het ek met sekere verligting daarvan afstand gedoen” (Die Burger, 3 Mei 2017). Hij kon daar niet zomaar afstand van doen. Lezen en schrijven was nu eenmaal de reden van zijn bestaan. Toen dat wegviel, had het leven voor hem geen zin meer. Op 1 mei 2017 was het genoeg geweest, getuige zijn laatste woorden in deze afscheidsbrief: “So is dit genoeg.”
Noten
i Kees Snoek. “E.F.E. Douwes Dekker: beeldenbreker en opvoeder op de grens van twee tijden”. In Bzzlletin 25 (1995) nr. 228 (sept.), p. 22-32.
ii Vergl. Olf Praamstra. “Het Afrikaanse avontuur (1854-1867) van Piet Huet”. In: Peter Liebregts, Olf Praamstra en Wium van Zyl [red.], Zo ver en zo dichtbij, literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 2013, p. 33-49.
iii Karel Schoeman. Die laaste Afrikaanse boek, outobiografiese aantekeninge. Kaapstad: Human & Rousseau, 2002, p. 405-407 en 436.
iv Olf Praamstra. “Een half jaar in Zuid-Afrika”. In: Zuid-Afrika, 75 (1998) 154-155 en174-175.
v Karel Schoeman. Die laaste Afrikaanse boek, p. 614.
vi Ena Jansen. “Karel Schoeman (1939–2017) – herinneringe aan die buitestander”. LitNet, 17 mei 2017. Zie https://www.litnet.co.za/karel-schoeman-1939-2017-herinneringe-aan-die-buitestander/; geraadpleegd 20 december 2020.