Onlangs werd in het Zuid-Afrikahuis het boek Afrikaans in Amsterdam gepresenteerd. Hierin beschrijft Sief Veltkamp-Visser de geschiedenis van de leerstoel Afrikaanse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en die van de aan de leerstoel verbonden bibliotheek, het Suid-Afrikaanse Instituut (SAI).
Het boek beslaat de periode vanaf de oprichting van beide instellingen begin jaren 1930 tot het afscheid van Ena Jansen als hoogleraar in 2016. 2016 was ook het jaar waarin het Zuid-Afrikahuis zijn deuren weer opende na de renovatie én na een ingrijpende reorganisatie.
Door de jaren heen heeft de leerstoel Afrikaanse taal- en letterkunde een belangrijke rol gespeeld in het culturele verkeer tussen Nederland en – vooral Afrikaanssprekend – Zuid-Afrika. De leerstoel werd bekleed door Gerrit Besselaar (1933-1939), N.P. van Wyk Louw (1950-1958), H. van der Merwe Scholtz (1959-1952) en Ena Jansen (2002-2016), en wordt sinds september 2017 ingenomen door Margriet van der Waal. In periodes dat er geen hoogleraar was, zorgden onder meer Elisabeth Conradie (1938-1939), Truida Lijphart-Bezuidenhout (1969-1987) en Hans Ester (1994-2000) ervoor dat er in Amsterdam nog steeds Afrikaanse letterkunde gedoceerd werd.
Meteen na zijn aanstelling begon Besselaar ter ondersteuning van zijn colleges een bescheiden bibliotheek aan te leggen. De bibliotheek was dus vanaf het begin nauw met de leerstoel verbonden. Daarom worden deze twee instellingen in dit boek samen behandeld. Conradie zorgde ervoor dat de boekerij een vaste plek kreeg in de voormalige “Militiezaal” aan de Singel 421, die via glazen deuren uitkwam in de Universiteitsbibliotheek. Daarmee was het “Suid-Afrikaanse Instituut” (SAI) een feit.
Om beslaglegging door de Duitse bezetter te voorkomen, werd de verantwoordelijkheid voor de collectie tijdens de Tweede Wereldoorlog tijdelijk overgedragen aan de Universiteitsbibliotheek. In 1949 werd de collectie overgebracht naar het destijdse Van Riebeeckhuis aan de Keizersgracht 141, waar sinds de jaren twintig allerlei op Zuid-Afrika gerichte organisaties hun intrek hadden genomen. In het Van Riebeeckhuis bevond zich op dat moment ook al de bibliotheek van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging (NZAV), die vooral bestemd was voor NZAV-leden en voornemende landverhuizers. Beide collecties hadden een iets ander karakter en vulden elkaar mooi aan. In 1960 werd besloten de NZAV-bibliotheek op te laten gaan in de SAI-collectie.
Vermakelijke staaltjes
Deze korte schets laat zien dat de geschiedenis van de leerstoel en het SAI nauw verweven is met die van het huis aan de Keizersgracht en de organisaties die daar gevestigd waren, zoals de NZAV, het Studiefonds voor Zuid-Afrikaanse Studenten en de Zuid-Afrikaansche Stichting Moederland (ZASM; voortgesproten uit de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij). De ZASM hield naar buiten toe een laag profiel, maar financierde veel activiteiten van de andere organisaties.
Veltkamp gaat in haar boek diep in op de verhoudingen tussen de diverse organisaties aan de Keizersgracht. Ze maakt intensief gebruik van het vele archiefmateriaal dat in het Zuid-Afrikahuis bewaard wordt, aangevuld met materiaal uit het Stadsarchief Amsterdam, het Nationaal Archief in Den Haag, het Nasionale Afrikaanse Letterkundige Argief (NALN) in Bloemfontein en de archieven van de Universiteit Stellenbosch en de Universiteit van Pretoria. Veltkamp – opgeleid als historica – was zelf van 1986 tot 2010 administrateur en later directeur van het Zuid-Afrikahuis. Zij kent de wirwar van clubjes die tot voor kort in dit gebouw huisden, dus van binnenuit.
Die intieme kennis levert heel wat vermakelijke staaltjes op. Zo blijkt dat de leerstoel helemaal geen initiatief was van de NZAV, de ZASM of een van de andere organisaties aan de Keizersgracht. Het idee werd geboren op een congres van het Dietsch Studenten Verbond (DSV) in Groningen en verder gevoerd door het DSV in samenwerking met de Suid-Afrikaanse Studente-Vereniging in Amsterdam (SASVIA). Toen de NZAV er uiteindelijk als geldschieter bijgehaald werd, waren de plannen al in een vergevorderd stadium. Wat deze gang van zaken voor het NZAV-bestuur pijnlijk maakte, was dat veel betrokkenen bij de nieuwe onderneming ook bekenden in NZAV-kringen waren.
De NZAV wilde niet kinderachtig zijn, want het ging om een goede zaak. Vervolgens bleek echter dat het ZASM-bestuur het plan nog niet rijp vond en dat men zich zorgen maakte over het “Dietse” karakter van de initiatiefnemers. En het geld waarvoor de initiatiefnemers bij de NZAV hadden aangeklopt, moest in werkelijkheid van de ZASM komen. Uiteindelijk werd de leerstoel dus opgericht zónder steun van de Keizersgracht. Vele jaren later zou jonkheer P.J. van Winter, die vanaf het begin bij de leerstoel betrokken was, opbiechten dat er wel degelijk was geprobeerd om “de almachtige Pont” – gedoeld wordt hier op de zeer eigengereide prof. J.W. Pont, jarenlang voorzitter van de NZAV en tal van andere Zuid-Afrikaclubs – “een poets te bakken”.
Een naar binnen gerichte blik
Doordat Veltkamp zoveel aandacht besteedt aan de interne politiek binnen het Zuid-Afrikahuis, dreigen bredere historische en maatschappelijke bewegingen uit het zicht te verdwijnen.
Een vraag die zich opdringt, is hoe groot de impact van de activiteiten van al die bestuursleden met hun indrukwekkende academische titels en adellijke namen nu eigenlijk was. Hoeveel leden had de NZAV door de jaren heen? Hoeveel lezers lazen het tijdschrift Zuid-Afrika? Waar kwamen de studenten die de colleges Afrikaanse taal- en letterkunde volgden, later terecht?[1] En hoeveel van wat er door de jaren heen in het opkamertje aan de Keizersgracht 141 bekokstoofd werd, bereikte via de media het algemene publiek?
Het naar binnen gekeerde karakter van het boek wordt vooral problematisch in de hoofdstukken over de periode 1948-1990. Na het bloedbad van Sharpeville in 1960 nam de Nederlandse verontwaardiging over het apartheidssysteem toe. Antiapartheidsactivisten zagen het Van Riebeeckhuis, zoals het toen nog heette, als een voorpost van de apartheidsregering in Pretoria. Veltkamp maakt melding van verschillende aanvallen op het huis. Er werd gedemonstreerd, er werden leuzen op de gevel gekalkt en het huis werd met verfbommen bekogeld. Meer dan eens moest de politie eraan te pas komen om de rust rond Keizersgracht 141 te herstellen. Het dieptepunt was natuurlijk de overval van 19 januari 1984, waarbij er boeken en waardevolle Africana in de gracht gegooid werden en een deel van de kaartenbak met de catalogus vernield werd. Hierna werd het huis tijdelijk gesloten. Boeken werden door de conciërge, Lenie Seton, per post opgestuurd.
Zuid-Afrika raakte internationaal steeds verder geïsoleerd. De devaluatie van de Rand had ook gevolgen voor de hoogte van de subsidies die het Van Riebeeckhuis uit Zuid-Afrika ontving. Hierdoor bleek het niet meer mogelijk een vaste bibliothecaresse in dienst te houden. In de jaren zeventig en tachtig kwamen steeds meer taken terecht bij de toenmalige administrateur, jhr. mr. K.E.O. von Bose.
Ook vrijwilligers als Joke De Waard-Bijlsma, de secretaris van de NZAV, deden al het mogelijke om de bibliotheek aan de Keizersgracht draaiend te houden. De gespannen personeelssituatie is echter indicatief voor het lastige parket waarin het Van Riebeeckhuis in de hoogtijdagen van de apartheid beland was. In plaats van alle details over stagiaires en vakantiekrachten die tijdelijk soelaas boden, heeft de lezer hier behoefte aan een breder perspectief, waardoor het gescharrel aan de Keizersgracht gerelateerd wordt aan de gelijktijdige gebeurtenissen in Zuid-Afrika en de activiteiten van de verschillende antiapartheidsgroepen in Nederland.
Tegen het einde van het boek lijkt Veltkamp opeens haast te krijgen. Daardoor komt Ena Jansen, hoewel zij met veertien jaar de langst zittende hoogleraar was, er bekaaid van af. Ter vergelijking: het hoofdstuk over Elisabeth Conradie (1938-1939) beslaat 35 pagina’s; het hoofdstuk over Ena Jansen (2002-2016) slechts 5. Waarom dat is, maakt Veltkamp niet duidelijk. Maar er valt meer over Jansens hoogleraarschap te zeggen. Zo is Jansen er meer dan haar voorgangers in geslaagd de Afrikaanse literatuur geliefd te maken onder Nederlandse studenten (in tegenstelling tot de Zuid-Afrikaanse aanhang van een Van Wyk Louw) en heeft zij veel gedaan om ook buiten de collegezaal belangstelling voor Afrikaanse literatuur te wekken. Meer inhoudelijke aandacht voor alles wat Jansen in die veertien jaar heeft gedaan, was dan ook op zijn plaats geweest.
Met Afrikaans in Amsterdam heeft Sief Veltkamp een verdienstelijke geschiedenis geschreven van twee instellingen: de leerstoel Afrikaanse taal- en letterkunde in Amsterdam en de bijbehorende bibliotheek, het SAI. Dit boek lijkt echter vooral de moeite waard voor lezers uit de kring van het Zuid-Afrikahuis zelf. Het is een geschiedenis die het verdiende om opgetekend te worden, en de recente veranderingen in het Zuid-Afrikahuis vormen inderdaad een goed moment om terug te blikken. Maar het blijft jammer dat de schrijfster haar verhaal niet in een breder perspectief heeft geplaatst, wat het boek voor een grotere groep lezers interessant zou maken. Nu verhindert de minutieuze aandacht voor details het zicht op de plaats van de leerstoel, het SAI en het huis aan de Keizersgracht in een relevante nationale en transnationale context. Tot slot moet helaas opgemerkt worden dat het boek erbij had gebaat als een tekstcorrector nog eens zorgvuldig naar de laatste proef had kunnen kijken.
Noten
[1] Van sommige studenten weten we natuurlijk precies waar ze gebleven zijn. Zo werden veel Zuid-Afrikaanse studenten van Van Wyk Louw later zelf invloedrijke letterkundigen, met Elize Botha als duidelijkste voorbeeld. En de Nederlandse studenten Hans Ester en Adriaan van Dis dankten hun inwijding in de Afrikaanse literatuur aan Truida Lijphart-Bezuidenhout.
Buro: IG