Met Alle problemen begonnen met Van Riebeeck heeft de Nederlandse journalist Niels Posthumus misschien wel het ultieme boek over Zuid-Afrika geschreven. In elk geval voor een tijdje. En – niet onbelangrijk – voor een Nederlands lezerspubliek. Want Posthumus stelt in zijn boek de vraag welke gevolgen de komst van de VOC naar Zuid-Afrika voor het land heeft gehad, en wat daar nu nog van is terug te zien. Deze vraagstelling brengt zekere keuzes met zich mee. Zuid-Afrikanen zullen vanuit hún perspectief misschien nog elementen missen. Maar over het algemeen lijkt Posthumus er wonderwel in geslaagd om alles wat voor een Nederlandse lezer interessant zou kunnen zijn, in zijn boek voorbij te laten komen.
“Een vrij anonieme VOC-ambtenaar”
Niels Posthumus werkte acht en een half jaar lang als correspondent voor de Nederlandse kranten Trouw en Financieel Dagblad in Zuid-Afrika. Na het verschijnen van zijn vorige boek, Liefdes verdriet. Verliefdheid, relaties en seks in het Zuid-Afrika van na de apartheid (2018), schreef ik in Zuid-Afrika Spectrum dat Posthumus’ beeld van ‘dé Zuid-Afrikanen’ voornamelijk zwarte Zuid-Afrikanen leek in te sluiten. “Met de werkelijkheid van witte en bruine Zuid-Afrikanen – het straatbeeld van zeg maar Kaapstad, Stellenbosch of Hatfield, Pretoria – heeft hij minder affiniteit.”
Uit zijn nieuwe boek, Alle problemen begonnen met Van Riebeeck, blijkt dat die observatie klopte. Posthumus erkent dat hij vaak “de neiging [voelde] om afstand tussen het Afrikaner volk en mijzelf te creëren”. Maar toen het einde van zijn correspondentschap naderde, besloot Posthumus dat het tijd werd om op zoek te gaan naar het Zuid-Afrika dat hij al die jaren een beetje had vermeden.
De titel van zijn boek is ontleend aan een toespraak van de toenmalige Zuid-Afrikaanse president Jacob Zuma tijdens de viering van het 103-jarig bestaan van het ANC in Kaapstad in januari 2015. In zijn speech beweerde Zuma dat alle problemen van Zuid-Afrika waren begonnen met de komst van Jan van Riebeeck in 1652. Een paar weken later lichtte Zuma die opmerking in het Zuid-Afrikaanse parlement nog een keer uitvoerig toe.
In Zuid-Afrika kent elk schoolkind de naam van Jan van Riebeeck. Daarom is het frappant dat hij in Nederland nauwelijks bekend is.
Zelf zag Van Riebeeck zijn aanwezigheid aan de Kaap als niet meer dan een tussenstap in zijn loopbaan binnen de VOC. Een paar jaar geleden, als onderkoopman in het noorden van Vietnam, was hij in opspraak geraakt wegens handelen voor eigen gewin. Halverwege de zeereis terug uit het Verre Oosten naar Amsterdam, kwam hij bij Kaap de Goede Hoop in contact met de bemanningsleden van het VOC-schip de Haerlem. Dit schip had in 1647 in de Tafelbaai schipbreuk geleden. De mannen hadden een jaar op het strand gebivakkeerd en waren nu op weg naar huis. Uit hun verhalen was Van Riebeeck veel te weten gekomen over de omstandigheden aan de Kaap. Op basis van die informatie wist hij het VOC-bestuur over te halen om hém uit te sturen om aan de Kaap een verversingspost te stichten voor de schepen naar en van Nederlands-Indië. Van Riebeeck had niet de intentie om zich permanent aan de Kaap te vestigen. Uiteindelijk zou hij er tien jaar blijven, maar hij kreeg weinig voor elkaar. De economische bloei van de Kaap zou pas later komen. Ook terug in Indië schopte Van Riebeeck het volgens Posthumus niet verder dan een “verdienstelijke middenfunctie”; in Nederlandse ogen bleef hij een man van “gering statuur”, een “voetnoot in de geschiedenis”. Het feit dat zijn beeltenis eeuwenlang verward is met die van iemand anders – waardoor het standbeeld in Kaapstad en ook zijn kop op de oude Zuid-Afrikaanse bankbiljetten zelfs niet op de historische Jan lijken – bewijst wel hoe onbekend en letterlijk inwisselbaar hij in zijn geboorteland is.
De Voortrekkers achterna
Posthumus moet Jacob Zuma dit keer gelijk geven. “Toch is het wél waar”, schrijft hij, “dat veel van Zuid-Afrika’s huidige kernproblemen – het racisme, de structurele armoede onder de meerderheid van de zwarte bevolking, de ongelijke verdeling van grondbezit langs raciale lijnen, de historische trauma’s veroorzaakt door koloniale onderdrukking en apartheidsgeweld – zijn terug te voeren op de komst van Van Riebeeck. De VOC-kolonisatie van de Kaap vormde immers het begin van de verhoudingen tussen wit en zwart in Zuid-Afrika.”
Posthumus’ inzet is hoog. Hij gaat op reis en volgt het spoor dat eerst de Nederlanders en later hun nazaten, de Afrikaners, door Zuid-Afrika getrokken hebben. In elk hoofdstuk verbindt hij een plaats met een jaartal: ván Kaapstad (1652) via Stellenbosch (1779), Graaff-Reinet (1835), Kimberley (1881), Johannesburg (1913) en Soweto (1976) tot een onverwachts eindpunt: Modimolle (2021), de plaats waar de Jerusalemgangers in de negentiende eeuw meenden de oorsprong van de Nijl ontdekt te hebben, en ze hun trek naar het Heilige Land beëindigden.
Zoals bovengenoemde strategisch gekozen jaartallen al suggereren laat Posthumus zijn reis door Zuid-Afrika parallel lopen met de geschiedenis van het land. Hij schraagt zijn eigen waarnemingen met gegevens die hij ontleent aan de vele bekende en minder bekende historische studies die hij in zijn auto meesleept, archivale bronnen en tientallen interviews met mensen die hij onderweg tegenkomt.
Zijn gesprekspartners zijn soms prominente intellectuelen, te beginnen met de Nederlandse maritiem archeoloog Bruno Werz, die waarschijnlijk het wrak van de Haerlem in de Tafelbaai heeft opgespoord, dat schip waarmee het voor Nederland in Zuid-Afrika allemaal begon. Andere prominente geïnterviewden zijn bijvoorbeeld Edwin Cameron, oud-rechter aan het Constitutionele Hof, de historici Hermann Giliomee en Nigel Penn, de progressieve theoloog André Bartlett, opiniemaker Eusebius McKaiser en de conservatieve politici Pieter Mulder en Carel Boshoff IV. Het zijn allemaal niet de eersten de besten, en samen vertegenwoordigen ze een breed spectrum aan standpunten en posities.
Naast deze prominente figuren praat Posthumus ook met mensen die minder bekend zijn, zoals een vertegenwoordiger van de “first nations”, een jonge vrouw wiens vader in de laatste apartheidsjaren als politieke activist vermoord is, een boer die een overval op zijn plaas ternauwernood heeft overleefd, een slachtoffer van het bendegeweld op de Kaapse Vlakte, bewoners van een krottenwijk en een leider van de studentenprotesten van 2015. Voor deze gesprekken maakt hij dankbaar gebruik van het netwerk dat hij in acht en een half jaar Zuid-Afrika heeft opgebouwd; veel van deze mensen zijn mettertijd vrienden van hem geworden.
Een bijzondere groep “informanten” zijn ten slotte zijn naamgenoten, de Zuid-Afrikaanse tak van de familie Posthumus. Posthumus heeft namelijk ontdekt dat de eerste Posthumus al in 1714 de Kaap aandeed. Later zou deze Jochem Posthumus zich aan de Kaap vestigen en er een bakkerswinkel beginnen. Een tweede Posthumus, Jan, vestigde zich begin negentiende eeuw als boer langs de oostgrens van de kolonie. Uit verder onderzoek blijkt dat een dochter van Jan Posthumus deelnam aan de Grote Trek, terwijl een kleindochter zich onder de fortuinzoekers op de diamantvelden van Kimberley bevond. Ook zouden er tijdens de Tweede Boerenoorlog nog eens twee Posthumussen naar Zuid-Afrika afreizen om het “stamverwante volk” van de Transvaal bij te staan in hun strijd tegen de Britten.
Inmiddels zijn er in Zuid-Afrika bijna evenveel mensen met de achternaam Posthumus als in Nederland. Of de Zuid-Afrikaanse Posthumussen familie van hem zijn, weet Niels niet. Vast staat wel, dat de naam Posthumus ontstaan is in een klein gebied in het noorden van Nederland: Groningen en Friesland. Dus als het geen voorouders van hem zijn, dan waren het minstens oude buren. De journalist probeert zich voorstellen hoe zijn vroege naamgenoten geleefd hebben. Waren ze betrokken bij de genocide jegens de San? Waren het slavenhouders, of waren ze tégen de slavernij? Welke gevolgen had hun aanwezigheid in Zuid-Afrika voor de levens van anderen? De gedachte dat hij zelf kolonist in Afrika had kunnen zijn, brengt de geschiedenis voor deze 21e-eeuwse Posthumus zeer dichtbij.
Een volk verdwaald
Alle problemen begonnen bij Van Riebeeck zit heel knap in elkaar. Dankzij de dubbele invalshoek die hij gekozen heeft (toen en nu), slaagt Posthumus erin om zo’n beetje alles wat je van een boek over Zuid-Afrika zou verwachten, binnen een kleine driehonderd bladzijden de revue te laten passeren. Dat geldt zowel voor de historische lijn als voor de grote thema’s van het heden. Posthumus weet ook aannemelijk te maken dat veel problemen waar de inwoners van Zuid-Afrika vandaag de dag mee te kampen hebben hun wortels hebben in het (koloniale) verleden. Trouwens, je zou kunnen zeggen dat Jan van Riebeeck de eerste corrupte ambtenaar van het land was!
Toch kun je de Nederlanders niet van alles de schuld geven, stelt Posthumus vast. Hij weet bijvoorbeeld goed uit te leggen dat de theologische legitimatie van het apartheidssysteem vér afstaat van Abraham Kuypers idee van “soevereiniteit in eigen kring” (bij de Zuid-Afrikaanse invulling van het Nederlandse begrip “verzuiling” lag de focus op ras in plaats van levensbeschouwing). Ook de vrijheidsdrang van de Nederlanders tijdens de Tachtigjarige Oorlog is door de Afrikaners te pas en te onpas als excuus gebruikt voor hun eigen koppigheid. Deze tendensen worden voor Posthumus verzinnebeeld door de Jerusalemgangers van Nylstroom. Vlak voordat hij Modimolle uit rijdt en de snelweg naar Johannesburg kiest, werpt hij nog eenmaal een blik op de berg (koppie) die deze voortrekkers voor een Egyptische piramide aanzagen, “een herinnering aan het feit dat zelfs een ‘uitverkoren volk’ de zaken soms gruwelijk bij het verkeerde eind kan hebben”.
Gevoelige kwesties
Nadat hij zich jaren van de Afrikaners heeft gedistantieerd, heeft Posthumus zich nu zorgvuldig, respectvol en met deernis van zijn taak gekweten.
Dat betekent niet dat hij het altijd met hen eens is. Hij laat zich bijvoorbeeld niet aanpraten dat het Afrikaans op sterven na dood zou zijn. Een festival als het Woordfees bewijst juist dat de taal levendiger is dan ooit. Ook ontdekt hij de multiculturele achtergrond van de taal, nota bene juist door de symboliek van het Taalmonument, dat lang gezien is als een baken voor het Afrikaner nationalisme. “We moeten weg van het beeld dat het Afrikaans uitsluitend een witte apartheidstaal is”, laat Posthumus Michael Jonas, de directeur van het Taalmonument, zeggen. “Iedere spreker, ongeacht zijn huidskleur, moet het Afrikaans leren omarmen als een deel van zijn identiteit.” De toekomst van het Afrikaans ligt volgens Posthumus dan ook vooral bij de niet-witte sprekers van het Afrikaans. Voor de overleving van de taal is het nodig dat met name de Afrikaners de standaardtaal durven los te laten om ruimte te maken voor de taal in al zijn varianten.
Posthumus laat zich ook niet meeslepen door het discours over de zogenaamde “plaasmoorde” als een vorm van “witte genocide”, zoals zelfs de gewezen Amerikaanse president Trump het al genoemd heeft. Posthumus is realistisch genoeg om te erkennen dat hij zelf in Zuid-Afrika ook al een paar keer beroofd is. Maar hij is ervan overtuigd dat aanhangers van het alarmistische plaasmoord-discours de statistieken kunstmatig opdrijven. Deze groep gaat ervanuit dat de aanvallen op uitgestrekte en verspreid liggende boerderijen ingegeven worden door rassenhaat, en niet gewoon door armoede. Dat er op het platteland nog steeds aanzienlijk minder doden vallen dan in de townships in de grote steden, lijkt er voor deze groep nauwelijks toe te doen.
Volgens Posthumus klinkt in het discours over de boerderijmoorden “het aloude Afrikaner ongemak over gelykstelling” door. “Sinds de afschaffing van de apartheid zijn veel vroegere Afrikaner economische privileges verdwenen, maar dat betekent niet dat Afrikaners nu in Zuid-Afrika worden achtergesteld”, schrijft hij. “Dat zij dit vaak wel zo lijken te ervaren, komt doordat velen van hen, bewust of onbewust, gelykstelling als oneerlijk zien. Het concept van gelijke kansen voelt voor hen niet als gerechtigheid, maar als een degradatie voor ‘de Afrikaner’, als een ‘straf’ voor wie eerst op een voetstuk stond.”
Meerdere gespreksgenoten wijzen Posthumus erop dat de Afrikaner het in het Nieuwe Zuid-Afrika nog helemaal niet zo slecht getroffen heeft. Het is waar dat het voor witte Zuid-Afrikanen sinds 1994 moeilijker is geworden om aan de bak te komen. Maar volgens David McNaughton, Posthumus’ gastheer in het historische pioniersstadje Graaff-Reinet, waren witte Zuid-Afrikanen door hun goede schoolopleiding het best toegerust om een eigen bedrijf op te zetten. En dat heeft ze geen windeieren gelegd.
“Afrikaners hebben 300 jaar lang obsessief gezocht naar vrijheid, naar een manier om onder het juk van anderen – van wie dan ook – uit te komen”, aldus McNaughton. “Maar ironisch genoeg hebben zij juist pas na 1994 die verlangde vrijheid gekregen. Ze dachten dat zij door hun apartheidssysteem vrij zouden zijn, ze konden immers eindelijk zelf de regels bepalen, maar het bleek een schijnvrijheid. Het conservatieve en censurerende apartheidsbeleid was ook voor Afrikaners juist onvrij.”
Hand in eigen boezem
Niels Posthumus verwacht van de Afrikaners geen schuldbelijdenis voor het apartheidsverleden. Wel zou hij graag zien dat de Afrikaners hun toon van slachtofferschap laten varen en “de complexiteit van de medeplichtigheid” erkennen.
Maar het gaat Posthumus evenzeer om de medeplichtigheid van zijn eigen land: Nederland. Die medeplichtigheid wordt door de Zuid-Afrikaanse opiniemaker Eusebius McKaiser kernachtig verwoord in een essay in de catalogus bij de Zuid-Afrikatentoonstelling in het Rijksmuseum (2017), waar hij schrijft dat “het systeem van apartheid nooit te begrijpen is zonder de gewelddadigheid van de koloniale geschiedenis te doorgronden”.
Van zijn zwarte vrienden in Zuid-Afrika wil Posthumus weten of zij hém als Nederlander iets verwijten, en of ze vinden dat Nederland bijvoorbeeld excuses zou moeten aanbieden. Eerlijk gezegd lijken ze nauwelijks te weten waar hij het over heeft. “Jan van Riebeeck” mag misschien een band scheppen tussen onze landen. Maar hun frustratie geldt allang niet meer de rol van Nederland als koloniale usurpator. Ook de rol van de Afrikaners tijdens de apartheid lijkt al bijna vergeten. Posthumus’ vrienden winden zich vooral op over de zwarte leiders die nú aan het bewind zijn. En hun kritiek geldt niet alleen oud-president Zuma en zijn corrupte vriendjes. Ze vinden ook dat de huidige president, Cyril Ramaphosa, te weinig doet om de kloof tussen arm en rijk te overbruggen en hún mensen, die ook zíjn mensen zijn, uit de armoede te verlossen. Het “Nieuwe Zuid-Afrika” is al een kwart eeuw oud. En terwijl het in de koloniale tijd en onder apartheid duidelijk was wie de vijand was, is dat vijandbeeld nu diffuser geworden.
Als er wat Nederland betreft enigszins sprake is van een historische schuld, ontdekt Posthumus bij zijn afscheid van Zuid-Afrika, dan is dat een Nederlands probleem. De Zuid-Afrikanen hebben belangrijkere vragen aan hun hoofd. Hoe ze hun gebroken elektriciteitsnetwerk op orde kunnen krijgen, bijvoorbeeld, zodat ze nog een beetje warm de winter door komen. Een van de weinige dingen die Nederlanders werkelijk kunnen doen, is zichzelf meer rekenschap geven van de gevolgen die onze koloniale expansiedrift heeft gehad voor landen elders in de wereld, en daar in het onderwijs meer aandacht aan besteden.
- Niels Posthumus, Alle problemen begonnen met Van Riebeeck. Wat Nederlanders niet weten over hun rol in Zuid-Afrika. Amsterdam: Podium, 2021.