Onder de titel “gemengde cultuur, gedeeld verleden” heeft Dan Sleigh een gehoor van ongeveer 100 belangstellenden duidelijk gemaakt hoe het land Indonesië duidelijke sporen heeft nagelaten in taal en cultuur in de Kaap in Zuid-Afrika. Sporen die ook vandaag nog, direct of indirect, zichtbaar en voelbaar zijn. Het gehoor bij de Tong Tong-lezing was divers: sommigen vanuit hun belangstelling voor “internationaal bedrijf VOC, anderen vanuit hun belangstelling voor Zuid-Afrika en anderen vanuit hun nieuwsgierigheid naar de parallellen die te maken zijn tussen het ontstaan van de Indische mengcultuur (Nederlanders en Indonesiërs) in Nederlands-Indië Indonesië en mengculturen zoals we die aan de Kaap vinden. De tekst van de lezing “gemengde cultuur, gedeeld verleden” van Dan Sleigh (die ook nog in het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam optrad) vindt u hieronder. Het lijkt erop dat de heer Sleigh met zijn geanimeerde lezing een nieuw zaadje heeft gepland voor verdere belangstelling vanuit Nederland voor de Zuid-Afrikaanse mengculturen en de verbinding ervan met de gezamenlijke VOC-geschiedenis.
Het jaarlijkse 12-daagse Tong Tong Festival in Den Haag (www.tongtongfair.nl) dat zich aanprijst onder het motto “de beste mix van oost en west” is met 100.000 bezoekers het grootste Euraziatische festival in de wereld en is gewijd aan de Nederlands-Indische cultuur destijds in Nederlands-Indië en tegenwoordig in Nederland. De Tong Tong viert en verdiept de Nederlands-Indische cultuur door literaire programma’s, lezingen, muziek en dans en (kook)kunst, en reikt uit naar andere (verwante) culturen.
Joris Cornelissen
Organisator lezingenreeks Dan Sleigh Nederland
"Gedeeld verleden, gemengd cultuur", Dan Sleigh
De oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in 1602 was een gebeurtenis zoals de oerknal, waardoor geweldige positieve en negatieve krachten vrijkwamen. Staten, volkeren, culturen (inclusief talen en godsdiensten) werden geschapen, verplaatst, uitgewisseld en uitgewist.
In ons gedeelde verleden is de Verenigde Oost-Indische Compagnie dé band die Indonesië, de Kaap en Nederland onderling verbindt. De Kaap was het maritieme dienststation, waar oost en noord elkaar ontmoetten. Gedurende een tijdperk van 143 jaar stond de Kaap centraal tussen de oosterse bron en de Europese markt. De bronnen van oosterse handelswaren lagen slechts gedeeltelijk in Indonesië, maar Batavia, de hoofdzetel, was in het hart van Indonesië. De schepen van de VOC brachten ons allemaal bij elkaar.
In de administratie van de Compagnie stonden alle overzeese bezittingen buiten Nederland bekend als ”Indië.” De Kaap werd gerekend als deel van Indië. In zijn boekhouding was de Indische valuatie, het zogenaamde “lichte geld,” op de Kaap en Indonesië van toepassing. Wettelijk waren zowel het Romeins-Hollandse recht als de Bataafse Statuten op de Kaap en Indonesië van toepassing. Zij konden het gedrag van mensen voorschrijven én ook bijvoorbeeld onze klederdracht (de zogenaamde Pracht- en Praalwetten).
In het dynamische proces van uitwisseling van mensen tussen de genoemde drie geografische streken, was de VOC er hoofdverantwoordelijk voor dat er over een lang tijdperk (ongeveer twee eeuwen) een zeer groot aantal personen (misschien een miljoen) uit de protestantse streken van West-Europa afkomstig, naar Indonesië en naar de Kaap verplaatst is. Dit was doorgaans vrijwillig. Hieruit volgt dat de beenderen van Nederlanders ver van hun geboorteplaats begraven werden. Neem als voorbeeld Jan en Abraham van Riebeeck. Jan was een Nederlander uit Culemborg, de stichter van de Kaapse nederzetting en begraven in Indonesië (Batavia). Jans zoon Abraham was Kapenaar van geboorte, studeerde in Nederland (Leiden), en werd uiteindelijk gouverneur-generaal van gans Nederlands-Indië (mijns inziens de Kapenaar die de meeste internationale opgang heeft gemaakt). Hij vond eveneens zijn graf in Batavia.
Als gevolg van deze vrijwillige immigratie naar de Kaap worden de inheemse nomadische Koina (herders) en de Sonqua (jagers) na verloop van tijd uit hun bestaansgebieden verdrongen, als gevolg waarvan hun voortbestaan, sociale structuur en cultuur (zoals eigen taal en godsdienst) verloren gingen.
Een aanzienlijk aantal onwillige mensen is uit Indonesië naar de Kaap verplaatst. Deze groep bestond uit enerzijds politieke gevangenen en anderzijds veroordeelde criminelen. De politieke gevangenen waren personen van rang en status, zoals koningen en prinsen. Zij werden verbannen omdat zij de handel van de Compagnie of het bestuur dwarsboomden. Er waren verscheidene van zulke gevallen; ik noem er twee: ten eerste Tuan (of Sheg) Yusuf van Makassar, een vooraanstaande geestelijke én politiek leider. Tuan Yusuf werd in 1693 uit Java naar de Kaap verbannen en arriveerde in 1694 op het schip Voetboog, met een gevolg van 49 personen. De groep werd ongeveer 30 kilometer van Kaapstad in een afgelegen en onbewoond gebied geplaatst. Daar is hij in 1699 overleden. Als godsdienstig leermeester deed Tuan Yusuf veel om de islam onder mede-Indonesiërs aan de Kaap te bevorderen. Mede gelovigen bouwden voor hem een kramat, die vandaag de dag door duizenden pelgrims bezocht wordt. De Hoge Raad van Indië stemde toe dat zijn beenderen naar Makassar teruggevoerd werden. De voorstad die in de loop der tijd daar ontstond, heet natuurlijk Makassar. Vandaag heeft Tuan Yusuf officiële graven in twee werelddelen, die hiermee een band vormen tussen Indonesië en de Kaap.
Ten tweede, nog een politieke banneling: Abul Basir, de radja van Tambora. In 1698 verbannen, werd hij in Stellenbosch geplaatst, 50 km van Kaapstad, en 12 jaar later vrijgesteld om zijn goed gedrag en hoge ouderdom. In 1705 vond dominee Francois Valentijn, de kroniekschrijver van de VOC, de bejaarde radja op Vergelegen, het landgoed van gouverneur Willem van der Stel, waar hij voor de gouverneur de Koran uit zijn geheugen opschreef, terwijl zijn vrouw, de radeen, het huishouden bestuurde. De radja en radeen repatrieerden in 1710, maar hun kinderen niet. De oudste zoon, Ibrahim Adehan werd gekerstend en gedoopt met de naam Abraham de Haan, en ontwikkelde zich tot een succesvolle ondernemer en handelaar in Kaapstad. Hij is de voorvader van de blanke familie De Haan aan de Kaap.
Van namen gesproken: aan de Kaap krijgen de Indonesiërs Nederlandse namen, maar om bestuurlijke redenen herinnerde hun naam tevens aan hun oorsprong en herkomst. Slavenkinderen werden in slavernij geboren en kregen als achternaam de naam van de moeder. Het eerste geslacht heet dus Jan van Bougis of Sara van Bali, het tweede geslacht is Jantje van de Caab van Sara van Bali. Tussen twee haakjes: ik las in een Nederlandse krant (het NRC Handelsblad, 16 februari 2017) dat Kaapse slaven soms een slavennaam kregen naar aanleiding van de maand van hun aankomst, bijvoorbeeld Januari van Tidoor, en Maart, April of Mei van Sulawesi. Dit is een modern verzinsel en ik verneem graag de bron of schepper daarvan.
De tweede groep Indonesiërs waren criminelen die de Nederlandse wetten hadden overtreden, tot slavernij veroordeeld waren en als “bandieten” bekend stonden. Zij werkten voor de Compagnie, maar werden vaak aan het publiek verkocht. Zo kwamen mensen, afkomstig uit Indonesië en anderen uit Europa, aan de Kaap bijeen in woningen, in de keuken, op ambachtelijke werkplaatsen en op boerderijen, de Indonesiër in dienst van de Europeaan. Zij werkten als kok, koetsier, kleermaker, bakker, bouwer, schoenmaker, wasvrouw en kinderoppas. Daar, in de werkplaats, in de keuken en in de kinderkamer was nauw contact, waardoor onderlinge cultuurbeïnvloeding en -vermenging op het gebied van bijvoorbeeld taal, muziek en kookkunst plaatsvond. Met andere woorden, wij werden allemaal Kapenaren. Ik geloof dat beide partijen baat vonden bij deze vermenging. Ook gaven de Indonesiërs, net als de Nederlanders, een herkenbare eigen aard en voorkomen aan Kaapstad en omgeving, waarvan ik u voorbeelden zal tonen.
Contact tussen de Kaap en Indonesië vond dikwijls en geregeld plaats. Er waren de jaarlijkse rijstschepen, omdat oosterse slaven de voorkeur gaven aan een dieet van vis en rijst. Wilde dieren (leeuwen, zebra’s en struisvogels) werden van de Kaap naar oosterse potentaten gestuurd om de handel te bevorderen. De destijdse uitdrukking was “om de kaneel uit het bos te krijgen.” Er was ook de jaarlijkse retourvloot die in februari of maart arriveerde, rijk geladen met oosterse handelswaren en bemand met duizenden oorlammen, (orang lama) “wijze mannen” uit het oosten. Op het vlaggeschip arriveerde de jaarlijkse commissaris die over de toestand aan de Kaap verslag moest doen, met zijn gezin. Dit was altijd een voorname ambtenaar uit de Hoog-Indische regering, die na een lange winstgevende loopbaan in Oost-Indië als admiraal van de retourvloot repatrieerde. En de Indonesische cultuur reisde ook met hem mee: de vrouw van oud-gouverneur-generaal Jan van Hoorn, de Indonesisch geboren Johanna, kleindochter van Jan van Riebeeck, schreef in 1710 vanuit de Kaap in een brief aan haar vader hoe zij verlangde naar een “pinanckie” - het gewilde kauwgoed pinang, ook betelnoot of areka genoemd, die niet aan de Kaap te krijgen viel. Ook aan boord waren er Indonesische slaven, de onwettige smokkelwaren van scheepsofficieren, voor herverkoop aan de Kaap bestemd.
Hier zijn enkele beelden van de Boven-Kaap, de oorspronkelijke woonplaats van de Indonesische arbeiders. De oude werkershuisjes nu kleurvol gemoderniseerd, en vandaag de dag een populaire toeristenbestemming.
Ook enkele van de bidplaatsen of masjied van de Boven-Kaap. Het islamitische geloof is een sterke bindende factor in de oud-Indonesische gemeenschap en een hadj of pelgrimstocht naar Mekka blijft een ideaal voor mannen en vrouwen.
De Indonesiërs, afkomstig van 23 onderscheidbare eilanden, vormden ongeveer een kwart van de totale Kaapse slavenbevolking. Ongeveer midden achttiende eeuw werd de invoer van slaven en bandieten van twee specifieke eilanden, aan wie een misdadig temperament toegeschreven werd, verboden. De Indonesische bannelingen kwamen na het verstrijken van hun vonnissen vrij, werden grondbezitters en beoefenden bij voorkeur beroepen als visser, handelaar, kuiper, meubelmaker en kleermaker, en werden ook slaveneigenaren van zoveel slaven als nodig zijn voor hun beroep en wat ze kunnen bekostigen.
Er is veel waarvoor de Kaap de Indonesische immigranten van weleer dankbaar moet blijven. Als voorbeeld, de Kaaps-Hollandse taal: in het algemene, dagelijkse omgangs-Afrikaans vinden wij enorm veel woorden van de Indonesische eilanden, zoals: amok, arak, baadjie (badjoe), baar (orang baru), baie (banjak, veel), basaar (pasar of markt) batik, baklei (backelehi, vechten) tjap (stempel), katil (bed of kooi), kampong, oorkrabbe (kraboe - een sieraad voor het oor), piekel (dragen, pikol is de juk of draagstok), pisang (banaan), soebat (gunst zoeken) en vele meer. In de Boven-Kaap hoorde men bij oudere mensen uitdrukkingen zoals: salam aleikum, teriema kassieh, nuh? (niet waar?), minta maaf, oemi en booia (moeder en vader), en penankies (aangenaam), mogelijk verwijzend naar de lekkernij pinang, de betelnoot.
Verscheidene Portugese woorden, zoals bottel (botelho), kraal (coral) en almiskie (al masqui) reisden uit Portugal via Indonesië naar de Kaap en kwamen terecht in het Afrikaans. De oudste geschreven Afrikaanse tekst komt ook uit de Kaaps-Indonesische gemeenschap.
Specifiek verwijzend naar de kleding van de vroegere Kaapse Indonesiërs: Onder-koefia, boven-kofia (in dit geval een tudong (‘toering’), batjoe, sarong en kabaja, en kaparring (sandalen). Deze kenmerkende dracht werd laat in de negentiende eeuw nog steeds in de Kaapse straten gezien. Vandaag behoort het tot het verleden.
Nog iets om altijddankbaar voor te blijven is de uiterst populaire Kaaps-Maleise kookkunst met veel gebruik van specerijen zoals foelie, nootmuskaat, witte peper, kruidnagels, kaneel en zwarte peper, en welbekende namen in de Kaapse keuken, zoals blatjang, breyani, ketjap, kadjang, kerrij, borrij, bobotie.
De bouwkunst: in de bijzondere Kaaps-Hollandse architectuur leverden de Indonesiërs hun bijdragen als metselaars, pleisteraars en rietdekkers. Als voorbeeld van hun werk, slechts twee uit tientallen voorbeelden: Constantia, de buitenplaats van de VOC-gouverneur Simon van der Stel. En Elsenburg, buitenplaats van de VOC-secunde Elsevier.
Wat muziek betreft bestaat hier een zonderling Nederlands-Indonesische cultuurvermenging, in de gestalte van de zogenaamde “Kaapse Maleierkoren.”
De benaming “Maleier” betekent niet dat de koorleden allemaal van oorsprong orang malayu zijn. En de rariteit ligt daarin dat de Maleierkoren zogenaamde “Hollandse liederen” zingen; de taal is een mengsel van oud-Nederlands en modern Afrikaans, traag gezongen in een oosterse stijl, die herinnert aan de oproep voor het gebed door een muezzin. De thema’s blijven sentimenteel: verdriet, verlangen en verloren liefde, zoals het lied van “Rosa.”
‘Laas toen ek een meisie bemind
Haar naam was Rosa Dea.
Sy was maar noemlik sestien jaren oud
Sy was een meisie van haar woord.
Koor:
Sy seg sy sal my nooit verlaat
Sy vollig my waar ek gaan.
Rosa, Rosa dit was haar naam
En sy vollig my waar ek gaan.’
Luister eens.
Inderdaad zijn de Indonesische en Nederlandse onderdelen van ons gedeeld verleden een zegening voor de Kaap.
Ik bedank u. Tabea. Salam baik. Salamat djalan.
Ena Jansen is deur die organiseerders van die Tong Tongfees gevra om Dan Sleigh se agtergrond vir ’n Nederlandse leser te skets en hier is ’n skakel na haar artikel.
Sy skryf hierin dat Dan Sleigh se groot kennis van die Kaapse geskiedenis in die VOC-tyd soos ’n goue draad deur sy lewe en werk loop. Die oorkoepelende verteller van Eilande (2003) is ’n skriba, die Leidse Johannes de Grevenbroek (1644 – ca. 1725) wat die eerste vyftig jaar van die Kaapse geskiedenis beskryf het. Terwyl Eilande oor die pionierstyd aan die Kaap gaan , is 1795 (2016) die sluitstuk van die Nederlands-Kaapse geskiedenis. Weer kies Sleigh vir ’n baie oortuigende verteller: William van Reede van Oudtshoorn (1755-1822). As hoof van die penniste of klerke is hy uitstekend geposisioneer om kommentaar te lewer op die korrupsie van die VOC en die powere verdediging wat veroorsaak dat sy geliefde Kaap deur die Engelse oorgeneem word.
Buro: NM