Onlangs vond er in Amsterdam een internationale conferentie plaats over het maatschappelijk functioneren van culturele iconen. Nuttig voor wie de grote en kleine beeldenstormen die op dit moment in Nederland, Vlaanderen, Zuid-Afrika én elders ter wereld plaatsvinden, wil doorgronden.
Half januari was Nederland weer even in de ban van een “beeldenstorm”, toen het gerucht rondging dat museum Het Mauritshuis in Den Haag in september 2017 een borstbeeld van de naamgever van het museum, Johan Maurits van Nassau-Siegen, uit de foyer had verwijderd vanwege Johan Maurits’ betrokkenheid bij de slavenhandel in Brazilië in de zeventiende eeuw. Later werd duidelijk dat de vork toch wat anders in de steel zat. Maar toen had iedereen zijn zegje er al over gedaan, tot minister-president Mark Rutte – zelf historicus – aan toe.
Het idee van een “beeldenstorm” werd nog versterkt toen de Amsterdamse J.P. Coenschool in dezelfde week liet weten na 107 jaar van zijn naam af te willen. “Wij zijn een vreedzame school, hij heeft duizenden mensen vermoord”, verduidelijkte schoolhoofd Sylvie van den Akker in Het Parool. “Het is een naam waar wij ons nu niet meer senang bij voelen.”
Steeds vaker rijst de vraag hoe om te gaan met namen, standbeelden en monumenten die herinneren aan een problematisch verleden. Wat Nederland betreft, verklaart historica Ineke Strouken (nu.nl, 26 januari 2018) dit op grond van de veranderende bevolkingssamenstelling. “Heel lang waren wij een eenheid”, aldus Strouken. “We hadden dezelfde geschiedenis, bijna allemaal dezelfde huidskleur en we waren opgevoed met dezelfde tradities. Nu is het een heel andere samenleving geworden. We worden gewezen op dingen waarvan we nooit hebben nagedacht dat het kwetsend kon zijn. Dat verandert het denken over onze geschiedenis.”
De beeldenstorm in Nederland staat niet alleen, maar maakt deel uit van een wereldwijde tendens. In Zuid-Afrika is de overheid al sinds begin jaren negentig bezig namen van plaatsen, straten en gebouwen die herinneren aan het koloniale en apartheidsverleden te vervangen. De Hendrik Verwoerdrylaan is Nelson Mandela Drive geworden, Koningin Wilhelmina-laan in Pretoria heet nu Florence Ribeiro. In maart 2015 besmeurde een student het standbeeld van de Britse imperialist Cecil John Rhodes op de campus van de Universiteit van Kaapstad met menselijke uitwerpselen. Het studentenprotest (aangejaagd onder de hashtag “#RhodesMustFall”) escaleerde en het beeld moest het veld ruimen. Ook elders in het land werden standbeelden het mikpunt van acties, waaronder dat van Jan van Riebeeck in Kaapstad en van Paul Kruger in Pretoria.
En in België deden zich alleen al in januari 2018 meerdere incidenten voor waarbij standbeelden van koning Leopold II – in Congo verantwoordelijk voor slavernij, ontvoering, martelingen, verkrachtingen, onthoofdingen en het afhakken van handen; schattingen van het aantal slachtoffers lopen uiteen van drie tot tien miljoen – met rode verf werden besmeurd of zelfs weggehaald. Ook in België wordt de roep om dit soort aanstootgevende beelden uit de openbare ruimte te verwijderen, luider.
De kracht van culturele iconen
Jan Pieterszoon Coen, Jan van Riebeeck en koning Leopold II zijn stuk voor stuk iconen van een bepaalde tijd en een bepaald socio-economisch en politiek systeem. Gezien de onrust die er op dit moment op veel plaatsen in de wereld rond dit soort iconen heerst, was de internationale conferentie “The Icon as Cultural Model: Past, Present and Future” die de Open Universiteit op 25 en 26 januari in Amsterdam organiseerde, bijzonder relevant. De deelnemers waren afkomstig uit verschillende disciplines, zoals geschiedenis, kunstgeschiedenis, letterkunde, mediakunde en filosofie. De onderwerpen van de referaten liepen uiteen van Brigitte Bardot en Japanse theekommen tot city marketing en modern toerisme.
Uit de diverse bijdragen bleek allereerst dat iconen verschillende verschijningsvormen kunnen hebben. Niet alleen personen (“Coen!”, “Van Riebeeck!”, “Leopold!”) kunnen als icoon dienen. Ook historische periodes (“de Gouden Eeuw!”), plaatsen (“Woodstock!”), gebeurtenissen (“Iwo Jima!”) en uitspraken (“Amandla!”) kunnen een heel spectrum aan betekenissen en emoties oproepen. Iets kan alleen iconische status krijgen als het reproduceerbaar is en grote groepen mensen kan bereiken. De media – massamedia, sociale media – en een schijnbaar triviale kwestie als beeldrecht spelen bij de totstandkoming van een icoon dus een belangrijke rol.
De vraag is, wat de relatie is tussen een icoon en de betekenis die eraan toegeschreven wordt. Kees Ribbens (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en Erasmus Universiteit) noemt Anne Frank en Adolf Hitler als voorbeelden. Beiden zijn iconen van de Tweede Wereldoorlog, maar de invulling die er aan deze iconen gegeven wordt, is totaal verschillend. Er hoeft ook geen rechtstreeks verband te zijn tussen de historische persoon en zijn iconische betekenis. In het geval van het joodse jongetje op de bekende foto van het getto van Warschau weten we bijvoorbeeld niet hoe hij heette. Maar dat maakt de emotie die de foto oproept er niet minder om.
De interpretatie van een icoon hangt af van de ontvanger en diens historische en maatschappelijke context, en kan met verloop van tijd veranderen. Tot dusver is er volgens Ribbens weinig onderzoek gedaan naar de receptie van iconen en hebben we er slechts een vaag idee van hoe iconen gepercipieerd worden.
In verschillende referaten werd verwezen naar de instabiliteit van een icoon, de icoon als “floating signifier”, “void of meaning”. Kirsten Kumpf Baele (University of Iowa) ging bijvoorbeeld in op het gebruik van de kastanjeboom in kinderboeken over Anne Frank. Door het perspectief bij de kastanjeboom te leggen en niet bij Anne zelf, kan de schrijver het verhaal in zekere zin licht houden. Als Anne en haar familie uit het Achterhuis worden weggehaald, blijft de boom staan en dus hoeft ook de jonge lezer Anne niet te volgen wanneer zij het concentratiekamp en uiteindelijk haar dood tegemoet gaat. De kastanjeboom biedt ook mogelijkheden om het verhaal van Anne Frank een ecokritische dimensie te geven. De vraag is echter wat er dan nog overblijft van wat velen (van een bepaalde generatie en uit een bepaalde cultuur) toch als de essentie van het verhaal beschouwen: Anne Frank als icoon van de Holocaust.
Camille Rouquet (Université Paris Diderot) ging onder meer in op de ontwikkeling in de receptie van de bekende foto van het napalm-meisje uit de Vietnamoorlog. Tijdens de oorlog werd die foto – met meer of minder succes – door de anti-Vietnambeweging gebruikt om de Amerikanen aan het thuisfront te overtuigen van het gruwelijke en onjuiste karakter van de oorlog. Ná de oorlog, toen was gebleken dat Kim Phuc de oorlog had overleefd, werd de foto juist gebruikt als symbool van verzoening. Vanaf dat moment werd hij steeds vaker afgedrukt en raakte de verschrikkelijke werkelijkheid achter de foto steeds meer op de achtergrond. En toen bleek dat fotojournalisten zelfs prijzen voor dit soort foto’s konden winnen, werd de foto inhoudelijk nóg leger.
Met verloop van tijd kan een icoon dus betekenis verliezen. Dat biedt ook ruimte om van alles op zo’n icoon te projecteren. Welke hedendaagse tiener met een T-shirt met Che Guevara erop, beseft nog wat de politieke idealen waren waar “Che” voor stond? Schrijnend wordt de onwetendheid wanneer Kees Ribbens foto’s laat zien van oorlogsleed als commoditeit: een Mignon-figuurtje met Hitler-snor, een telefoonhoesje met de bom op Hiroshima erop…
Om een standbeeld op te richten of op een andere manier bij te dragen aan de constructie van een icoon, is een doelgerichte handeling. Ann Rigney (Universiteit Utrecht) greep terug op De la démocratie en Amérique (1835/1840), waarin Alexis de Toqueville waarschuwde voor de gevaren van een moderne democratie. Terwijl iedereen in een aristocratische, hiërarchisch geordende samenleving precies wist waar hij aan toe was, was het individu in een democratie teruggeworpen op “the solitude of his own heart”. Rigney verwees ook naar Benedict Andersons “imagined communities”. In de visie van Anderson dragen iconen bij aan het creëren van een “fictive kinship”: “a new way of linking fraternity, power and time”.
In een fascinerende analyse van schilderijen en foto’s door de eeuwen heen liet Rigney zien dat iconen elkaar kunnen herhalen en dat de connotaties die aan het oude icoon worden toegekend, doorwerken in de perceptie van het latere icoon. Rigney begon bij beelden van de Franse Revolutie en trok de lijn door tot het activisme van de moderne hashtag-generatie. In deze tijd, waarin we alles met mobiele telefoons kunnen vastleggen en onmiddellijk via sociale media kunnen verspreiden, worden foto’s steeds vaker in scène gezet. Het protest is een performance geworden.
Noa Roei (Universiteit van Amsterdam; “Flag Art and Modern Idolatry…”) en Véronique Bragard (Université catholique de Louvain; “Decolonizing Belgium…”) lieten zien dat moderne iconoclasten moeilijk loskomen van de traditie waartegen ze zich verzetten. Om een gehate vlag te desacreren (zoals in het werk van de Israëlische performance artist Natali Cohen Vaxberg) of om een beeld van koning Leopold II te vervangen met een beeld van Patrice Lumumba, de Congolese onafhankelijkheidsstrijder, is nog geen wezenlijke breuk met het verleden. Interessanter wordt het wanneer kunstenaars écht de regie terugpakken en erin slagen hun eigen iconen te construeren (“counter-iconization”).
Conclusie
Voor wie de hedendaagse beeldenstorm, groot of klein, in Zuid-Afrika, Nederland en Vlaanderen gevolgd heeft, bood de conferentie veel punten van herkenning. Zoals het feit dat iconen verschillende betekenissen kunnen hebben voor verschillende groepen mensen, en dat de betekenis die aan een icoon wordt toegekend met verloop van tijd kan veranderen. Prikkelend waren Rigney’s voorbeelden van beeldrijm en geënsceneerde fotografie binnen de cultuur van 21e-eeuwse protestbewegingen, en de “counter-iconization” waar Roei en Bragard de aandacht op vestigden. Het is verhelderend om al deze tendensen niet in isolatie, maar in hun globale context te zien.
Buro: IG