Dichter, filosoof en theoloog Willie van der Merwe: "Dit leven – ook het allermooiste ervan – heeft alleen waarde omdat het vergankelijk en vervlietend is"

  • 0
In die vierde van ’n reeks onderhoude (LitNet Akademies internasionaal) wat Ingrid Glorie met Europese akademici / Suid-Afrikaanse akademici in Europa voer oor hul navorsing wat aansluit by geakkrediteerde navorsingsartikels wat in LitNet Akademies gepubliseer is, gesels sy met Suid-Afrikaner Willie van der Merwe (filosoof, digter en teoloog):

De Zuid-Afrikaan Willie van der Merwe is sinds 2008 hoogleraar Godsdienstwijsbegeerte aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 2018 publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, Doodmenslik. 

In zijn stijlvolle appartement aan de Utrechtse Oudegracht vertelt Van der Merwe over zijn studententijd in Stellenbosch, de invloed van beroemde leermeesters als D.J. Opperman, W.E.G. Louw, Johan Degenaar en Willie Esterhuyse, zijn ervaringen tijdens de Grensoorlog, “lojale verset” en de waarde van welwillendheid.

Uw eerste dichtbundel, Doodmenslik, verscheen in 2018, toen u 61 jaar oud was. Toch was u in de jaren zeventig en tachtig al als dichter actief. Als student in Stellenbosch deed u mee aan het Letterkundig Laboratorium van de destijds invloedrijke dichter D.J. Opperman. Veel schrijvers die later beroemd zijn geworden, hebben in hun jonge jaren hieraan deelgenomen. Hoe heeft u Oppermans Letterkundig Laboratorium ervaren?

Ik ben in 1976 begonnen met studeren. Omdat ik meerdere studies heb gevolgd, heb ik er lang over gedaan. Samen met Etienne van Heerden en een paar anderen was ik betrokken bij de oprichting van het tijdschrift Graffier. We wilden een alternatief bieden voor de gevestigde uitgeverijen. Vanuit de groep rond Graffier is de bundel Brekfis vir vier ontstaan, waarin Van Heerden, André Letoit (de latere Koos Kombuis), Peter Snyders en Daniel Hugo als dichters zijn gedebuteerd.

Oppermans Letterkundige Laboratorium was al eerder van start gegaan, maar toen hij begin 1976 ziek werd, was het stil komen te liggen. Opperman kwam pas weer terug in de tweede helft mijn tweede jaar. Toen kon je ook weer werk insturen om tot het Laboratorium toegelaten te worden. Niet iedereen kon meedoen; er was een maximum van 8 tot 12 deelnemers.  

Ik was naar Stellenbosch gekomen met het idee om dominee te worden. Maar voordat je kon beginnen aan je studie Theologie, moest je in die tijd eerst een gewone BA-opleiding volgen, met Grieks en Hebreeuws als verplichte vakken. Ik koos voor Filosofie en Afrikaans-Nederlands. Opperman en die andere beroemde dichter die destijds ook professor was in Stellenbosch, W.E.G. Louw, moedigden me aan om me te specialiseren in de letterkunde. Maar de hoogleraren bij Filosofie, Hennie Rossouw en Willie Esterhuyse, moedigden me net zo hard aan om me toe te leggen op de filosofie. In mijn derde jaar vormden ook de colleges van de jonge Marlene van Niekerk, toen een tijdelijke docent bij Filosofie, een bron van inspiratie. Uiteindelijk koos ik voor de filosofie, en ik kreeg nog tijdens mijn studie een tijdelijk lectoraat aangeboden. Ik moet zeggen dat ik me toen al afvroeg of ik ooit dominee zou worden.

.......

“Ik vrees dat de taal binnen een of twee generaties zal doodbloeden.”

.......

Opperman had een vooroordeel tegen filosofie en poëzie in één persoon; hij maakte er geen geheim van dat hij dat geen goede combinatie vond. Volgens hem moest poëzie ván het universele náár het particuliere gaan, van het abstracte naar het concrete. Terwijl het denkproces in de filosofie juist andersom verloopt. Als je elke dag gedisciplineerd in de ene richting bezig bent, zou je het zintuig verliezen om het ook de andere kant uit te doen. Misschien komt het feit dat ik pas veertig jaar later mijn eerste bundel heb gepubliceerd gewoon doordat ik altijd zo hard gewerkt heb aan mijn academische loopbaan en er daarnaast weinig creatieve energie overbleef. Zo is het leven. Maar misschien had het ook te maken met een onbewuste angst dat Opperman toch gelijk had gehad toen hij zei dat ik mijn gevoel voor poëzie zou verliezen door mijn toewijding aan de filosofie.

Wat beslist een rol heeft gespeeld, is dat Opperman ons inprentte dat je bundel een strak gecomponeerd geheel moest zijn, geen verzameling losse gedichten. Dat lukte me niet. Ik bleef wel schrijven, sporadisch, in bepaalde fasen van mijn leven, en ik heb meerdere keren geprobeerd een bundel samen te stellen uit wat ik had liggen, maar ik was er zelf nooit tevreden over. Tót uiteindelijk Doodmenslik.

Het Letterkundig Laboratorium kwam een keer per week bij elkaar – soms vanwege Oppermans broze gezondheid bij hem thuis. Alle deelnemers moesten vier of vijf gedichten voorleggen, die dan anoniem door de groep besproken werden. Het was allemaal met zoveel geheimzinnigheid omhuld dat het kon gebeuren dat je één van je eigen gedichten moest bespreken. Opperman zou zo nu en dan een opmerking maken om reacties uit te lokken of zijn eigen punt te illustreren. Ik kan niet zeggen dat de sessies veel invloed hebben gehad op mijn eigen manier van schrijven. Wat dat betreft heb ik meer geleerd van de Master Creatief Schrijven onder leiding van Marlene van Niekerk en Willem Anker die ik in 2007 gedaan heb. Dat was hard werken. Marlene liet ons elke week tien nieuwe gedichten schrijven!

In een interview met René Bohnen op Versindaba noemt u W.E.G. Louw een belangrijkere invloed dan Opperman. Kunt u dit toelichten?

Ik ben opgegroeid op een boerderij in wat destijds Zuid-Transvaal heette. De boeken die mijn ouders in de kast hadden staan, waren nog van vóór de Dertigers: A.G. Visser, C. Louis Leipoldt… Ze hadden weinig op met de literatuur die daarna kwam. Het werk van N.P. van Wyk Louw, de broer van W.E.G. Louw, heb ik zelf ontdekt. Zijn eerste bundel, Alleenspraak (1935), maakte van alles in me los. Tijdens mijn studie leerde ik het werk van de andere Dertigers kennen. En natuurlijk ook Van Wyk Louws laatste bundel, Tristia (1962). Als het huis afbrandt en ik één bundel mag redden, is het waarschijnlijk Tristia.

Het was een groot voorrecht om nog college te kunnen krijgen van W.E.G. Louw. Hij deed het op de ouderwetse manier, met een dictaat dat hij van achter de katheder voorlas. Maar het was natuurlijk een essay. Als je bereid was om goed te luisteren, was het ongelooflijk rijk aan inhoud. Hij was een inspirerende figuur, de eerste Renaissancemens die ik in levenden lijve ontmoet heb.

.......

“Als kapelaan heb je maar één bevelvoerder, en Hij zit niet in Pretoria.”

.......

Louw leerde ons ook de Nederlandse literatuur kennen: de Tachtigers, Martinus Nijhoff… In Nijhoffs werk raak ik nooit uitgelezen. In mijn eigen werk neig ik naar de vormvastheid van de Tachtigers en de Dertigers. Ik heb wel geprobeerd om losser te gaan schrijven, maar bij een vrij vers vind ik het nog steeds moeilijk om er genoeg samenhang en spanning in te brengen. Als ik een inval voor een gedicht heb, begin ik meteen in een vaste vorm te denken.

Louw begon al in mijn tweede jaar, naar aanleiding van een opstel dat ik geschreven had, individuele aandacht aan me te besteden. Ik liet hem mijn gedichten lezen. Hij moedigde me aan en raadde me een boekje van Rilke aan, Brieven aan een jonge dichter. Daarin ging het er, voor zover ik me kan herinneren, vooral over dat je alleen moet dichten als dat voor jou een roeping is; als je niet anders kúnt. Die drang hangt samen met hoe je in het leven en in de wereld staat, en met je “oog”: de manier waarop je naar alles kijkt. Het is een instelling die je moet ontwikkelen en in stand houden, elke dag weer. Als je je laat opslokken door je dagelijkse verplichtingen, verlies je die manier van kijken. Louw zei altijd dat je met het oog van een kind moest leren kijken. Een Romantisch en hoogst esthetisch ideaal, maar dat paste bij hem. Je vindt die manier van kijken ook in zijn eigen werk terug.

Louw hield van reizen en was sterk gericht op de Europese cultuur. Hij maakte in mij ook de drang wakker om overzee te gaan. Louw attendeerde me op het Jongerenproject van de Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging [sinds 2014 opgegaan in het Zuid-Afrikahuis, IG]. Dat zou, in 1978, mijn eerste bezoek aan Nederland worden.

In 1985-’86 diende u als kapelaan onder de soldaten op de grens met Angola. In Doodmenslik wijdt u twee gedichten aan deze tijd, “kaplyn, 1986” en “kapelaansdiens”, direct gevolgd door het cynische “my godsbegrip”, dat getuigt van religieuze ontnuchtering. Veel soldaten kwamen getraumatiseerd uit de Grensoorlog terug. Wat betekende uw “kapelaansdiens” voor uw eigen “godsbegrip”?

Eigenlijk begon mijn worsteling met het geloof al tijdens mijn filosofiestudie. Ik moest me ontworstelen aan het traditionele NG Kerk-milieu uit mijn jeugd. Ik kreeg steeds meer vragen over de historiciteit van de Bijbelverhalen, en over het theïstische godsbegrip. Toch besloot ik door te gaan met mijn plan om theologie te gaan studeren. Daarna heb ik herhaaldelijk op het punt gestaan om theologie vaarwel te zeggen en volledig terug te keren naar filosofie óf letterkunde.

Gelukkig schoten een paar goede docenten, Willie Jonker en Nico Smit, me te hulp. Dat deden ze buiten de colleges om en in hun persoonlijke hoedanigheid, want het curatorium van de theologiefaculteit lette altijd op of alles wat er in de collegezalen verkondigd werd wel recht in de leer was. Zij zetten me aan het lezen, en zo ontdekte ik dat de kerkvaders van de vroegste tijden af met dezelfde vragen geworsteld hebben. Twijfel en atheïsme zijn een Leitmotiv binnen de christelijke traditie.

In 2015 publiceerde u samen met Anné Verhoef op LitNet Akademies een artikel over de Franse filosoof Paul Ricoeur. Ricoeur staat er onder andere om bekend dat hij van grote invloed is geweest op theologen die probeerden in een geseculariseerde, postmoderne samenleving over geloof te spreken. Vaak maakten ze daarbij gebruik van Ricoeurs concept “Tweede Naïviteit”. Heeft Ricoeur in deze fase invloed gehad op de ontwikkeling van uw geloofsleven?

Inderdaad. Ten tijde van mijn theologiestudie hield ik me intensief bezig met wat er tot dan toe van de Franse filosoof Paul Ricoeur gepubliceerd was, met name zijn werk over symboliek, taal en betekenis, interpretatie en de metafoor. Ricoeur opende mij de ogen voor het metaforische karakter van theologische en geloofstaal. In het kort komt het erop neer dat bepaalde vormen van taalgebruik een “surplus van betekenis” (zoals hij het noemt), in zich dragen, die steeds om herinterpretatie en zelfs meerdere mogelijke (soms conflicterende) interpretaties vragen; die zelfs oproepen. Zo blijkt de taal – vooral gelaagde metaforische en symbolische taal – zelf een transcendente dimensie te hebben. Het goddelijke, heilige of sublieme breekt als het ware dóór in onze alledaagse ervaring, dankzij het surplus van betekenis – de openheid naar de toekomst – in teksten, getuigenissen, verhalen. Het zegbare bemiddelt het onzegbare, het onzegbare breekt het zegbare open in een meervoudige en vlietende betekenis, een geschiedenis van zingeving en zinstichting die vanuit de nog ongeleefde toekomst werkelijkheid wordt in de taal. Dat geldt natuurlijk vooral voor goede poëzie en literatuur in het algemeen, maar ook voor religieus taalgebruik in het bijzonder. Het begint al bij het woord “God”, waarvan het surplus van betekenis onuitputtelijk is en de interpretatiemogelijkheden niet te overzien zijn, en dat op zichzelf al, afhankelijk van ervaring en context, een veelheid aan betekenissen en interpretaties heeft opgeroepen en blijft oproepen. Zo is het altijd geweest, en zo hoort het ook. Het Transcendente zelf, waarvoor we het woord “God” gebruiken, ís wat niet in propositionele taal vastgelegd kan worden en wat iedere poging tot begrip laat barsten van betekenisovervloed. Het is belangrijk om Belangrik is dan hoeom te onderscheiden tussen goede en slechte, zaligmakende of verderfelijke, bevrijdende of onderdrukkende, helende of mensonterende interpretaties.

.......

“Zelf had ik nog altijd de hoop dat ik van binnenuit een verschil kon maken. Inderdaad, zoals Van Wyk Louws ‘lojale verset’.”

.......

Dankzij Ricoeur, onder anderen, ontdekte ik dat je niet je belijdenis moet geloven; je moet je geloof belijden. Er zit een groot verschil tussen die twee. In het ene geval behelst het geloof een verzameling leerstellingen waarvan je gelooft dat ze waar zijn, en dat is dan wat geloof is: dat je je belijdenis gelooft. Als je je geloof belijdt, is dat een dynamisch proces. Een levenshouding van afhankelijkheid, zoeken, twijfel, onrust, een ethische of, in mijn geval, esthetische levenshouding. Ik beleefde deze ontwaking ongeveer in het tweede jaar van mijn theologiestudie. Daarna begon de theologie pas voor mij te leven en ging er een prachtige wereld voor me open. Ik ontdekte de menselijke kant van de Bijbel, de plaatsen waar de Bijbel zichzelf tegenspreekt en dat het zo moet zijn. Meer dan tachtig psalmen gaan over opstand tegen God, twijfel aan God, maar steeds in relatie tot God, in gesprek met God. 

We zouden het hebben over uw ervaringen als kapelaan tijdens de Grensoorlog…

Op basis van mijn studieresultaten had ik een beurs gekregen om in Oxford of Cambridge te promoveren. Maar toen werd ik opgeroepen voor militaire dienst. Ik heb geprobeerd om te onderhandelen met de generale staf van het leger, maar dat had ik beter niet kunnen doen, want daardoor werd er extra op me gelet. Ik kreeg te horen dat ik op het vliegveld gearresteerd zou worden als ik het waagde het land te verlaten. Ik kon kiezen tussen zes jaar gevangenisstraf, vier jaar gemeenschapsdienst of twee jaar op het kantoor van de generale staf in Pretoria. Ik was al getrouwd, en in ballingschap gaan was voor ons op dat moment een brug te ver.

Ik heb twee ononderbroken termijnen van elk vier maanden op de grens met Angola in gevechtssituaties doorgebracht. De rest van mijn diensttijd werkte ik bij het hoofd van de kapelaandienst in het kantoor van de generale staf in Pretoria.

Ik heb mijn aanwezigheid op de Grens voor mijzelf gerechtvaardigd vanuit de gedachte dat ik als kapelaan in een niet-vechtende hoedanigheid kon proberen iets voor de soldaten te betekenen door de mythologie van de oorlog te demythologiseren. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt dat God geen oorlog wil. In het leger ben je voor bepaalde taken verantwoording schuldig aan je bevelhebber. Maar als kapelaan heb je maar één bevelvoerder, en Hij zit niet in Pretoria.

Omdat de NG Kerk niets wilde weten van de Belijdenis van Belhar [die zich uitsprak tegen aparte kerken voor wit, bruin en zwart, IG], zag ik voor mij geen toekomst meer binnen die Kerk. Ik wist ook dat het moeilijk zou worden om met míjn soort theologie in een gemeente te staan.

Als theologiestudenten voelden sommigen van ons zich aangesproken door de bevrijdingstheologie van Dorothee Sölle en de priesters uit Latijns-Amerika. Tijdens college kregen we te horen dat bevrijdingstheologie marxistisch was. Wat ons boeide, was de synthese van marxisme, kritische theorie, maatschappelijke kritiek en het Evangelie. Voor sommigen was dit reden zich bij het verzet aan te sluiten en het land te verlaten. Zelf had ik nog altijd de hoop dat ik van binnenuit een verschil kon maken. Inderdaad, zoals Van Wyk Louws “lojale verset”.

Voor mensen die die tijd niet hebben meegemaakt, is het moeilijk te begrijpen hoe het leven in Zuid-Afrika eruit zag, op het hoogtepunt van P.W. Botha’s regime. Zuid-Afrika was een gesloten samenleving. Je wist dat er in de townships rellen plaatsvonden, maar de media zwegen over het internationale protest tegen apartheid of over wat er zich afspeelde op de Namibische grens.

Maar het filosofiedepartement in Stellenbosch stond bekend om zijn verlichte positie. Er liepen daar mensen rond die uitgesproken tégen het apartheidsbeleid en de regering waren, maar die het land toch niet verlaten hadden. Johan Degenaar was een leidende figuur in het verzet van binnenuit. En Willie Esterhuyse heeft een belangrijke rol gespeeld in de overgangsperiode doordat hij voor beide kanten geloofwaardig was. Die sfeer rechtvaardigde voor mij het idee dat ik van binnenuit een verschil zou kunnen maken. 

In 1989 vertrok u naar Nederland om aan de Universiteit Utrecht promotieonderzoek te doen onder leiding van professor C.A. van Peursen. Waarom wilde u graag bij hem studeren?

In die tijd waren de studieboeken die in Stellenbosch gebruikt werden, nog vaak in het Nederlands. Ik heb de filosofie dus leren kennen aan de hand van Nederlandse auteurs: C.A. van Peursen, W.A.M. Luijpen, R.C. Kwant, C.G. van Nifterik, enzovoorts.

Van Peursen was destijds een grote naam, niet alleen in Nederland, maar ook internationaal. Een eclecticus, thuis in fenomenologie, existentialisme én hermeneutiek. Daarnaast  was hij ook goed op de hoogte van de Anglo-Amerikaanse, meer taalanalytische filosofie. Die combinatie was zeldzaam. En Van Peursen kende Zuid-Afrika goed. Hij was bevriend met Degenaar en was al een paar keer in Zuid-Afrika geweest, in een tijd toen dat niet politiek-correct was. Van Peursen trok zich niets aan van de kritiek. In Nederland dacht men dat hij pro-apartheid was, maar voor ons die van binnenuit een verschil probeerden te maken, was zijn belangstelling een enorme steun.

.......

“Voor ons in Zuid-Afrika was de belangstelling van buitenlandse academici een enorme steun.”

.......

Vanwege de culturele en academische boycot kon ik mij in 1989 als witte Zuid-Afrikaan in Utrecht niet als student inschrijven. Dat ik een beurs van het destijds als conservatief beschouwde Studiefonds voor Zuid-Afrikaanse studenten had, maakte me niet minder verdacht. Niemand kon voorzien dat de situatie in Zuid-Afrika zo snel zou veranderen.

Mijn vrouw en ik waren naar Nederland gekomen met het idee dat we, als alles goed zou gaan, hier zouden blijven. En dat déden we ook bijna. Van Peursen had geregeld dat ik een aio-aanstelling zou krijgen. Maar toen, in november 1989, viel de Berlijnse Muur. Door mijn verblijf op het kantoor van de generale staf was ik gaan inzien dat de Grensoorlog helemaal niet ging over Zuid-Afrika’s interne politieke strijd; het ging over Amerika versus de Sovjet-Unie, Cuba en Oost-Duitsland in zuidelijke Afrika, de invloed in de interne politiek van Angola en Mozambique, enzovoorts. Dus toen de Muur viel, besefte ik dat hier een kans lag. En toen op 25 december de Ceaușescu’s terechtgesteld waren, zeiden Lettie en ik tegen elkaar: “Mandela komt begin volgend jaar vrij, dat kán niet anders.” Zodoende zijn we tussen Kerst en Nieuwjaar teruggevlogen naar Zuid-Afrika.

Wat is uw huidige relatie met uw alma mater, de Universiteit Stellenbosch?

Ik ben nog steeds buitengewoon hoogleraar aan de US, ik begeleid promovendi daar, en als ik in Zuid-Afrika ben (normaalweg eens per jaar), geef ik er een paar colleges. Ik vind het heerlijk om op de campus te zijn en te zien hoe dingen daar veranderen.

Ik ben twee jaar geleden begonnen een woordenlijst van filosofietermen in het Xhosa aan te leggen. Dat is een oefening in interculturele filosofie op zichzelf, want dan ontdek je hoe eurocentrisch ons vakgebied is; voor veel kernbegrippen zijn er in het Xhosa gewoon geen equivalenten. Sommige grondbegrippen uit de westerse filosofie laten zich moeilijk vertalen naar een andere cultuur.

Ik ben het niet eens met de richting van het taalbeleid die de US een paar jaar geleden gekozen heeft. Volgens mij moet het mogelijk zijn om in de Westkaap tenminste één primair Afrikaanstalige universiteit te hebben. Met Afrikaans kun je een groot deel van de inwoners van deze regio – wit, bruin én zwart – in hun kracht zetten. En Afrikaans heeft – of dat nu dankzij of ondanks apartheid en koloniale bevoorrechting komt – een rijke wetenschappelijke woordenschat ontwikkeld. Hoe dan ook is dat een schat die bestaat en die in stand gehouden zou moeten worden.  

Het lijkt wel alsof mensen de verrijkende gevolgen van een dergelijk taalbeleid niet inzien. Nú gaat het nog goed met de Afrikaanse poëzie, de Afrikaanse lichte muziek en de Afrikaanse cultuurfestivals, maar ik vrees dat de taal binnen een of twee generaties zal doodbloeden als zijn hogere functies niet meer gevoed worden.

In uw inaugurele oratie bij uw aantreden aan de VU, Tussen Jeruzalem en Athene (2009), legde u prachtig uit dat het christelijke geloof gebaseerd is op een verzameling teksten (de Bijbel), waar vanuit verschillende contexten en tradities telkens met andere ogen naar gekeken wordt. Ook binnen één bepaalde geloofstraditie is de interpretatie niet statisch, maar veranderlijk met tijd. U houdt zich bezig met zin, betekenis en belang van het christendom in een geseculariseerde en multiculturele samenleving. Als ik u goed begrijp, pleit u voor welwillendheid: we moeten proberen te begrijpen vanuit welke context onze gespreksgenoot komt en gemeenschappelijke grond vinden tussen zijn of haar context en de onze. Kunt u vanuit uw eigen werk aan de VU een voorbeeld geven van het faciliteren van dialoog tussen verschillende groepen? 

Ik ben in 2008 aangesteld als leerstoelhouder Godsdienstfilosofie binnen de faculteit Godgeleerdheid (inmiddels Faculteit Religie en Theologie) en dus hoofd van een leerstoelgroep of sectie. Ik heb toen onmiddellijk een centrum opgericht: ACCORD, Amsterdam Centre for Cultural and Religious Diversity. Onder die koepel heb ik op eigen initiatief financiering verworven om, nota bene binnen een christelijke theologiefaculteit, een leerstoel Boeddhisme op te richten. Daarna heb ik van het Nederlandse Humanistisch Verbond geld gekregen om een leerstoel Humanisme en atheïsme op te richten. En er is ook nog een leerstoel Vergelijkende godsdienstwetenschappen bijgekomen. Zo heb ik een centrum voor interreligieuze of multireligieuze dialoog proberen te creëren. Mijn voorganger had aan de VU overigens ook al een Centrum voor Islamitische Theologie opgericht, met docenten die zelf tot de Islam behoren en die aangesteld zijn namens de Nederlandse moslimgemeenschappen. Het idee is dat we elkaar en elkaars tradities leren kennen, met elkaar in gesprek gaan en onderzoek delen. Het is er allemaal nog te weinig van gekomen, want het duurt lang om een nieuwe traditie te vestigen, er zijn allerlei institutionele belemmeringen en er is altijd te weinig geld; ook de coronacrisis heeft voor vertraging gezorgd. Toch hebben we al een paar mooie evenementen neergezet.

 Zo’n welwillende houding ontbreekt in het huidige racismedebat in Nederland; Nederland zou juist door de toon van het debat gepolariseerd raken.

In een academische omgeving biedt de wetenschap een gemeenschappelijk vertrekpunt. Dat maakt het voor ons makkelijker dan in de samenleving daarbuiten. Tegelijkertijd zie je een toenemend bewustzijn dat mensen uit verschillende achtergronden met elkaar moeten praten. Hoewel ik mij in mijn eigen onderzoek ook bezig houd met de vraag wanneer praten niet mogelijk is. Want er zijn grenzen. Uiteindelijk hebben veel van dit soort zaken te maken met iemands diepste identiteit, dingen waar je waarde aan hecht zonder dat je je dat zelf bewust bent en zonder dat je ze onder woorden kunt brengen.

Mijn eigen Zuid-Afrikaanse achtergrond is een groot voordeel. Als je in Zuid-Afrika bent, ervaar je hoe mensen, ondanks hun verschillende achtergronden, en dwars door de apartheidsjaren heen, een zekere welwillendheid en wellevendheid ontwikkeld hebben. Dat is eigenlijk onvoorstelbaar, gezien de grote verschillen in rijkdom en macht. In Zuid-Afrika weten we dat je verder moet kijken; je mag mensen niet reduceren tot hun huidskleur, maar tegelijkertijd moet je ook erkennen dat er verschillende culturele identiteiten zijn. In Nederland zie je dat mensen dat, al hebben ze de beste bedoelingen, toch nog vaak lastig vinden.

.......

“Dus toen de Muur viel, besefte ik dat hier een kans lag.”

.......

Naar elkaar luisteren is pas mogelijk als je de menselijkheid van de Ander hebt leren erkennen. Daarvoor is contact nodig; het kan niet zolang mensen in verzuilde werelden leven en nauwelijks met elkaar omgaan. Mensen met een migratieachtergrond vormen in de Nederlandse samenleving helaas nog steeds een verdrongen minderheid. Ze moeten meer zichtbaar worden, bijvoorbeeld via de media. Er zijn rolmodellen nodig. Dat komt niet vanzelf, het is belangrijk dat het institutioneel gestimuleerd wordt, dat er kansen gecreëerd worden.    

Tot slot terug naar uw bundel, Doodmenslik. Sommige gedichten bevatten een lyrische en erotisch-geladen beschrijving van het lichaam van de geliefde. Een paar andere gedichten (p. 33-35) zijn zelfs nog meer expliciet. “En dat voor een theoloog”, dacht ik toen ik dat las. Ook uw benadering van het geloof in uw gedichten is onconventioneel te noemen. Heeft u daar van uw collega’s ooit een reactie op gekregen?

Van mijn Nederlandse collega’s eigenlijk niet. Ik heb een paar bevriende collega’s een bundel gegeven, maar waarschijnlijk ze lezen geen poëzie of vinden ze het Afrikaans moeilijk te volgen. De reacties van Zuid-Afrikaanse collega’s, onder wie ook theologen en dominees, zijn over het algemeen heel positief. Sommige gedichten – vooral die met een theologische of theologisch-kritische strekking – worden door collega’s bij de theologiefaculteiten van de Universiteit van Pretoria en Stellenbosch Universiteit gebruikt als voorbeelden van hedendaagse psalmen!

Moet u voor uzelf iets overwinnen, een grens overgaan?

Nee, ik hoef niets te overwinnen, en het is ook niet mijn bedoeling om te choqueren. Ironie als stijlfiguur en mijn zelf-ironiserende, socratische instelling spelen in de bundel een belangrijke rol. Daarbij zijn het lichaam en seksualiteit belangrijke dimensies in de erkenning van onze eindigheid en sterfelijkheid. Zonder besef van onze vergankelijkheid en de kortstondigheid van onze liefdesgemeenschap is er geen schoonheid. Dit leven – ook het allermooiste, schoonste ervan – heeft alleen waarde omdat het vergankelijk en vervlietend is.

Waarom heeft u het voorvoegsel “Dood-” op het titelblad van mijn exemplaar van uw boek doorgekrast, zodat alleen “menslik” overblijft?

Om daarmee, met een knipoog, nog een laatste/eerste gedicht, een typografisch gedicht, een opdrachtgedicht, als sleutel aan de bundel toe te voegen. Een retorische vraag: zijn we nog menselijk als de dood doorgekrast is? Maar ook door (een viering van) onze “menselijkheid, al te menselijkheid”, om met Nietzsche te spreken,  kunnen we in het reine komen met de dood, met onze eigen sterflijkheid.

 Hoe belangrijk zijn humor en het literaire spel in uw werk?       

Van wezenlijk en doorslaggevende belang. Ik ben ervan overtuigd dat ironie en zelfspot (en dat is wat humor meestal is of ten minste doet) ons enige verweer is tegen de dood en de altijd dreigende zinloosheid en futiliteit van ons bestaan. We zijn ons van deze dingen bewust – het is precies wat bewustzijn ís – omdat we ongelijktijdige wezens zijn. We vallen nooit met onszelf, met ons eigen zijn, samen, maar lopen altijd op onszelf vooruit of hollen achter onszelf aan; we zijn een en al tegenstrijdigheid, paradox. En omdat ironie de manier is om ongeveer het tegengestelde te zeggen van wat schijnbaar beweerd wordt, of om dat wat het geval is, van onder zijn eigen tegendeel tevoorschijn te halen, de waarheid bij wijze van spreken te liegen, te lachen om de tragedie, om ons ons noodlot als onze eigen vrijheid toe te eigenen (Camus), is dit ons enige verweer. Zo doodmenselijk is het.

Lees ook op LitNet Akademies (en verwante materiaal):

Paul Ricoeur se begrip van transendensie met betrekking tot tyd en narratief

Die tyd van ons tydlike wese: Carien Smith gesels met Anné Verhoef

Lees twee intreeredes van Willie van der Merwe:

Tussen Jerusalem en Athene: Die christelike geloof in die hedendaagse kultuur

Die roeping van filosofie

Buro: IG
  • 0
Verified by MonsterInsights
Top