Hans Ester is die ontvanger van die Prestasieprys van die Van Ewijck-Stigting vir 2023.
Hy het met Willem de Vries gesels oor die literêre landskap tussen Nederland en Suid-Afrika, en oor skrywers en kulturele uitwisseling wat oor dekades heen strek.
Hans Ester (Foto’s: Stephané Meintjes)
Wat was jou bekendstelling aan Afrikaans en Suid-Afrikaanse skryfwerk destyds? Wat ag jy as belangrike bekendstellings in hierdie verband sedertdien?
De ontmoeting met Afrikaans begon tijdens een college Duitse taal in Utrecht. Terloops hoorde mijn docent Ferdinand van Ingen van mijn interesse in Zuid-Afrika als rijk gezegend aan natuur en veelkleurig in menselijk opzicht.
Van Ingen noemde mij in 1963 de naam van de dichteres Elisabeth Eybers die vanaf 1961 in Amsterdam woonde. Voor mij was de poëzie van Eybers een ontdekking. Het leek me een unieke kans om bij mevrouw Eybers in Amsterdam aan te bellen en haar om een handtekening te vragen in de bloemlezing van haar poëzie die Geert van Oorschot in Nederland had gepubliceerd. Tot mijn verrassing deed een meisje van mijn leeftijd de deur voor mij open in de flat in Buitenveldert waar Eybers woonde. Ik mocht binnenkomen, maar het was geen koffievisite. Na de opdracht in de bloemlezing en als cadeau de bundel Neerslag werd ik geacht weer te vertrekken.
In 1966 ging ik over naar de Universiteit van Amsterdam en daar leidde Truida Lijphart-Bezuidenhout (afkomstig uit Graaff-Reinet) mij in in de Afrikaanse taal- en letterkunde.
Mijn liefde voor de poëzie van Eybers bleef bestaan, maar ik werd overdonderd door Etienne Leroux met Sewe dae by die Silbersteins. Toen dacht ik: wanneer in Zuid-Afrika zulke boeiende en onthutsende romans verschijnen, dan moet ik dat land met eigen ogen zien.
In 1969 begon mijn Zuid-Afrikaanse studiejaar, dankzij een studiebeurs van maandelijks R350 in het kader van het Cultureel Accoord Nederland/Zuid-Afrika. De lijst van auteurs, romans en novellen is sindsdien zeer sterk gegroeid.
Als ik naar de huidige letterkunde kijk, vallen mij als schrijvers Eben Venter, Damon Galgut, Ingrid Winterbach, Etienne van Heerden en Jan van Tonder op. Zij voldoen aan het verlangen om in de literatuur alle aspecten van het mens-zijn te ontmoeten. Dat is de reden om veel van de huidige, zeer populaire speurdersromans te laten afvallen. Die zijn – met uitzondering van enkele auteurs – verspilling van tijd, evenals pornografische romans die niet weten wat “eros” is.
Aan mijn opmerking moet ik toevoegen dat er een categorie is waarbinnen sociaal-economische of politieke vraagstukken aan de orde komen. Een positieve uitzondering op mijn kritiek is Rudie van Rensburg. Al met al is de interesse in moordverhalen en (hier in Europa: moordfilms) met de vrouw meestal als slachtoffer hoogst opvallend en lijkt het een vorm van escapisme. Dat geldt niet voor de romans van Simenon over commissaris Maigret en voor Miss Marple van Agatha Christie. Ook het Scandinavische speurverhaal is anders dan de in serie vervaardigde tv-fims en misdaadromans.
Jou betrokkenheid by Afrikaans en werke van Afrikaanse skrywers strek reeds oor dekades en bestryk vele vorms: vertalings, bloemlesings, essays, doseerwerk, kursusse, skrywersonderhoude en resensies; versterking van bande tussen die tale en wegbereiding vir die voortsetting daarvan – op velerlei maniere – is alles deel hiervan en dit het ook telkens agter die skerms geskied. Watter van die bande wat vandag tussen Afrikaans en Nederlands bestaan, beskou jy as veral belangrik, en hoekom?
Welke banden zijn nu van groot belang? Onmiddellijk denk ik aan contacten die het mogelijk maken om in Zuid-Afrika met de letterkunde van Vlaanderen en Nederland kennis te maken en omgekeerd in de Lage Landen het voorrecht te hebben literaire werken uit Zuid-Afrika in de oorspronkelijke taal te lezen.
Niets dan lof voor het enorme werk dat Riet de Jong-Goossens met – vaak lastige – vertalingen heeft verricht. Het doel, ook van de vertalingen uit het Afrikaans, is om voor de Nederlandstaligen het werk in de oorspronkelijke taal toegankelijk te maken. Kennis van de taal – eventueel al lezend opgebouwd – is daarvoor nodig, met inbegrip van alle veranderingen die een levende taal levend houdt. Dat geldt ook voor het Nederlands en ook voor de Nederlandstaligen die gedwongen zijn om zich nieuwe begrippen eigen te maken. Wie de taalveranderingen negeert, heeft geen weet van sociale veranderingen en komt uiteindelijk buiten de werkelijkheid te staan. Anderzijds is het ook van belang om vroegere literaire werken te lezen en over de drempel van verouderd idioom en ongewoon woordbeeld – “vroolijk Kerstfeest” of “mensch” bijvoorbeeld – heen te stappen.
Het verleden bergt schatten in zich, zoals het werk van Johannes van Melle, romans die J.M. Coetzee tot het beste rekent wat hij kent. Om het beeld compleet te maken, mogen we de grote rijkdom aan vertalingen uit alle talen van de wereld in het Nederlands niet vergeten. De lezer in Vlaanderen en Nederland wordt op haar/zijn wenken meer dan royaal bediend.
Watter dosente wat Afrikaanse letterkunde aan jou bekendgestel het, het ’n blywende uitwerking op jou beskouing van Afrikaans binne ’n Nederlandse konteks en hoe sien hierdie beskouing vandag daaruit?
Om meerdere redenen is Afrikaanse letterkunde interessant voor Nederlandse lezers alsook binnen de universiteit. Een van de redenen is de ontmoeting met culturele tradities die niet uit Europa afkomstig zijn. De taal is toegankelijk en opent vensters op werelden die de Nederlandse lezer niet kent. De theorievorming over multiculturaliteit in Zuid-Afrika is zeer inspirerend voor Nederlanders die over deze sociale realiteit nadenken. Terugdenkend vind ik het spijtig en ook verwijtbaar dat ik de contacten met de Universiteit van Wes-Kaapland niet intensiever heb aangehaald. Vanuit Nederland zijn de banden met de bruine Kapenaars schromelijk verwaarloosd. Nederland had het gebied moeten ondersteunen dat door ander gevestigde Afrikaanstaligen schromelijk is verwaarloosd. Adam Small en Patrick Petersen waren daar bitter over. De enige Afrikaner schrijver die zich om het bevorderen van de letterkunde van de “bruin Afrikaners” bekommerde, was Abraham H. de Vries. Braam was op unieke wijze solidair met hen. Dat zien we in zijn verhalen en dat zagen we bij publieke optredens. De Zuid-Afrikaanse filosoof die advocaat was van het “open gesprek” en die in Nederland niet voldoende werd “gerecipieerd” was Johan Degenaar. Mensen zoals De Vries en Degenaar zijn onmisbaar voor het denken over waarden in de Zuid-Afrikaanse samenleving.
Tijdens mijn studiejaar aan de Universiteit van die Witwatersrand kreeg ik les van N.P. Van Wyk Louw, Ernst van Heerden, Ampie Coetzee en John Miles. Ze hadden allemaal iets waardevols te bieden.
Louw sprak in het derdejaars-college over nieuwere poëzie in het Afrikaans, onder meer over Eybers; in het honneurs-college ging het over filosofische richtingen die bepalend werden voor de studie van literatuur. Tijdens dit college, waaraan ook Ingrid Winterbach deelnam, moest ik voor het eerst een voordracht in het Afrikaans houden.
Coetzee doceerde met grote zorgvuldigheid over de Sestigers.
Van Heerden volgde Louw na diens overlijden in juni 1970 op als docent van het poëziecollege. Omdat er vermoedelijk veel Engelstaligen in het college waren, beperkte Van Heerden zich tot voetnoten bij de besproken poëzie. Dat hij een formidabele dichter was met een universeel verwijzingsveld en grote diepgang begreep ik pas later, toen ik hem van tijd tot tijd hielp met Duitstalige citaten.
Miles was de meest gastvrije van alle docenten. Hj was een bescheiden man met wie ik het goed kon vinden, onder meer door onze gezamenlijke belangstelling voor de avonturen van Kuifje en voor de fraaie stripverhalen over Heer Bommel en Tom Poes door Marten Toonder. Ik heb grote waardering voor de romans die Miles later schreef.
Van alle docenten van toen heeft Louw de grootste betekenis voor mij gehad. Het lezen van zijn korte, zeer inhoudsrijke stukken in Swaarte- en ligpunte, Liberale nasionalisme en ’n Wêreld deur glas waren een belangrijk tegenwicht tegen de trieste sfeer in Hillbrow waar ik in een flat in Prospect Road een kamer had. Later verhuisde ik naar de armetierige Honeystraat in Berea waar de omgeving eveneens triest was. Louw gaf steun aan mijn vragen over sociale misstanden in dat deel van Johannesburg en mijn gevoel dat er iets fundamenteel moest veranderen in Zuid-Afrika.
In Johannesburg werkte ik elke vrijdagavond in Hillbrow in de “Hebrew Bookshop” van mijn hospes Isidore Locketz. Wat ik daar meemaakte bepaalde mijn voelen en denken over Zuid-Afrika.
Latere contacten waren een verbreding van mijn Zuid-Afrikaanse ervaringen. Ik leerde via Eybers Corli en Roy Pheiffer uit Kaapstad kennen en in hun kielzog Chris en Biebie van der Merwe. In Grahamstad werden Riekie en Godfrey Meintjes goede vrienden en mede-denkers over de literatuur en de rechtspraak in Zuid-Afrika. Het allerbelangrijkste was voor mij de kennismaking met De Vries in Durban. Tot op heden is de vriendschap met Braam en Hannie de Vries voor mij de garantie geweest dat een geest van uitwisseling, van geduldig gesprek, samen met fijnzinnige humor, het zal winnen in Zuid-Afrika.
Het vertellend werk van Braam de Vries is zo subtiel van stijl en zo vervuld van respect voor de medemens dat ik niets vergelijkbaars in Zuid-Afrika ken, misschien met Alan Paton als verwante geest.
Binnen de ontwikkelingen in Zuid-Afrika vervult de inbreng van het christelijke geloof en van andere godsdiensten, meer specifiek de discussie over ethische vraagstukken en brandende kwesties een sleutelrol. Zonder een geleide cultuurpolitiek te propageren, is mijn hoop gevestigd op boeken als Village Boy. A Story of Hope for the Fatherless van Themba Dlamini. Ik denk ook aan Hillbrow is nie vir Sissies nie van Elise Bosch, aan de theologische boeken van Chris van der Merwe.
Sentimenteel-positieve liefdesromans zijn niet nodig. Daar is trouwens binnen de Afrikaner letteren geen gebrek aan. Er is wel gebrek aan hoogstaande literatuur die inzicht verschaft in de vraagstukken van dit menselijk gezien zo immens rijke Zuid-Afrika. In navolging van Nelson Mandela is het zinvol om het schrijven van jeugdboeken te stimuleren die beelden vestigen in de hoofden van Zuid-Afrikaanse kinderen en jongeren als tegenkrachten tegen commerciële producten die voor de vorming van de menselijke persoonlijkheid geen waarde bezitten.
Vertel asseblief van jou pad met Louw en sy Amsterdamse nalatenskap (jy was een van sy studente en instrumenteel in die latere herinstelling van die leerstoel daar). Wat hou sy beskouings in vir Afrikaanse en Nederlandse skryfwerk vandag?
Van Wyk Louw doceerde al denkend en dacht na, terwijl hij naar de juiste formulering van zijn overwegingen zocht. Hij was de geleerde om mij in Zuid-Afrika het gevoel te geven dat ik daar thuis was. Hij wist complexe argumentaties begrijpelijk te maken en hij stelde kritische vragen over wetenschappelijke richtingen die eenzijdig waren en andere denkwijzen uitsloten. Hij dicteerde de studenten niets, hij liet hen denken.
De acht jaar die Louw als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam doceerde, moeten voor hem niet gemakkelijk zijn geweest. Het landschap kon hem maar matig bekoren en de mensen waren geen uitgesproken individuen met intellectuele strijdvaardigheid, uitzonderingen zoals Pierre H. Dubois en Herman Meyer daargelaten. Met Vlamingen kunnen Afrikaanstaligen dikwijls beter overweg dan met Noord-Nederlanders. Dat zou ook voor Louw kunnen gelden, maar hier schiet mijn kennis te kort.
Uit de betrekkelijke onbekendheid van Louw in Nederland trok de Leidse uitgever Jan Biezen samen met mij de conclusie dat we over Louw een boek moesten publiceren. Dat boek verscheen in 1985 onder de aan Van Wyk Louw zelf ontleende titel Voortbestaan in gerechtigheid. Dichten en Denken van N. P. Van Wyk Louw. Door Louw, Merwe Scholtz en Roy Pheiffer was in Amsterdam een bescheiden traditie met geïnteresseerde studenten en hoogstaande letterkundige publicaties gegroeid. Ik denk bijvoorbeeld aan de samenwerking van Scholtz met G. Hellinga op het gebied van linguïstiek en literatuuranalyse.
Het bestuur van het Suid-Afrikaanse Instituut besloot om in 1995 de draad van het verleden weer op te pakken en opnieuw, na vele jaren van stilte, colleges over Afrikaanstalige letterkunde aan te bieden. De Universiteit van Amsterdam erkende deze colleges en de examens die ermee verbonden waren.
Deze colleges waarin Zuid-Afrikanen als Wium van Zyl, De Vries en Riana Scheepers participeerden, gingen door tot 2003. Toen werd de oude leerstoel in ere hersteld en kon Ena Jansen als nieuwe hoogleraar worden benoemd.
Wanneer Louw nog onder ons zou zijn, dan zou hij in de eerste plaats inclusief over de Afrikaanse letterkunde hebben gedacht en ook het sociale realisme van veel Kaapse schrijvers hebben gewaardeerd. Hij zou naar mijn mening de verbinding hebben gelegd tussen de oudere Afrikaanstalige letterkunde en het proza en de poëzie uit de nieuwe tijd. Hij zou grote waardering hebben gehad voor het werk van Winterbach, die hij, zoals hij mij vertelde, als studente hogelijk waardeerde.
Vertel asseblief van jou betrokkenheid by die Suid-Afrikaanse Instituut in Amsterdam.
Tot 2003 fungeerde ik als voorzitter van het Suid-Afrikaanse Instituut (SAI) in Amsterdam, een dankbare taak. Ons werk was op de instandhouding en uitbreiding van de bibliotheek van het SAI gericht. We wilden alle relevante literatuur over Zuid-Afrika aanschaffen en beschikbaar stellen. Een kritische schifting op grond van politieke overwegingen pasten wij als bestuur niet toe. De collectie moest zo volledig mogelijk zijn en was toegankelijk voor iedereen die serieus belang stelde in Zuid-Afrika.
Naast de boekerij ging onze aandacht uit naar de publicatie van een reeks boeken over Zuid-Afrikaanse onderwerpen, zoals de geografie van Zuid-Afrika, het holisme van Jan Smuts en de veranderende context van het Afrikaans. We hebben binnen het bestuur vruchtbaar kunnen samenwerken. De saamhorigheid werd bevorderd door de zekerheid dat we een pleidooi voerden voor een goede zaak en ook op bescheiden wijze bijdroegen aan veranderingen in Zuid-Afrika en dat we de verstandhouding tussen de betweterige Nederlanders en de naar oplossingen zoekende Zuid-Afrikanen bevorderden.
In samewerking met Adriaan van Dis het jy Afrikaanse skryfwerk aan Nederlandse lesers in Nederlandse vertaling bekend gestel. Vertel asseblief daarvan en die tydsgees waarbinne dit plaasgevind het. Watter uitwerking het dit in Nederland gehad op die bande tussen die Nederlandse en Afrikaanse letterkunde in daardie tyd?
De vertaling die Adriaan van Dis en ik tijdens de vrije weekeinden van ’n Seisoen in die paradys hebben gemaakt, was bedoeld om Breyten Breytenbach te steunen die toen in de gevangenis zat. In de pers is het boek zeer positief besproken, maar of het veel lezers vond, betwijfel ik. Dat was ook het geval met de poëzie van Breyten Breytenbach die nogal hermetisch is. Het zijn de vertalingen van zijn werk die de gedichten dichter bij de Nederlandse lezer hebben gebracht.
Er heeft nooit een culturele boycot in officiële zin bestaan, wel een economische boycot, maar de stemming in Nederland ten opzichte van de Zuid-Afrikaanse regeringspolitiek was zo negatief dat vrijwel iedereen zich liet leiden door de gedachte van een culturele boycot. Die houding was zeer schadelijk want die trof ook de kunstenaars die in hun werk een pleidooi voerden voor verandering. Het Afrikaans werd verfoeid als een onderdrukkend medium. Het Engels bleef merkwaardig genoeg buiten schot.
Mogelijk was André P. Brink als Afrikaanstalige auteur een uitzondering. Echter, hoewel Brinks romans oorspronkelijk Afrikaanstalig waren, werden de Engelse titels in de Nederlandse vertalingen genoemd. De vertaler die geen notie van het Afrikaans had en vermoedelijk ook niet wilde hebben, vertaalde de Engelse versies van de romans in het Nederlands, versies die Brink zelf had gemaakt. Zonder die eigengemaakte vertalingen zou Brink nooit wereldberoemd zijn geworden. Vertalingen van Afrikaanstalige werken moesten dus opboksen tegen massieve vooroordelen.
Gelukkig namen uitgeverijen zoals De Arbeiderspers met de legendarische Martin Ros toch het besluit om kwalitatief hoogstaande, Afrikaanstalige literatuur uit Zuid-Afrika in vertaling uit te brengen. Riet de Jong-Goossens heeft hierin pionierarbeid verricht, te beginnen met jeugdromans van Louis Krüger en onvermoeibaar verder werkend: Karel Schoeman, Marita van der Vyver, Winterbach, Marlene van Niekerk, Dan Sleigh en nog vele anderen, uitgroeiend tot een bibliotheek op zich.
De vertalingen lieten de boeken zelf spreken en zorgden voor verwondering over de literaire kwaliteit, de representatie van de complexe sociale werkelijkheid en de serieuze probleemstellingen in de Afrikaanstalige romans, novellen en verhalen. Voor een deel zorgden de vertalingen voor het verwijderen van hiaten en slaggaten die de officieuze culturele boycot in de contacten Zuid-Afrika-Nederland had veroorzaakt.
De opluchting dat we na 1994 weer vriendjes mochten zijn, veroorzaakte ook een geweldige inhaalgolf op cultureel gebied. Maar de plek van de oudere Afrikaanse letterkunde, van Totius, Louis Leipoldt, C. M. van den Heever, Eugène Marais en ook W.E.G. Louw en Uys Krige binnen de Nederlandse en Vlaamse interesse in de Afrikaanstalige literatuur was verdwenen en zal niet gauw meer terugkomen, misschien eerder in de rustige beschouwelijkheid van Vlaanderen dan in Nederland. Concluderend: de vertalingen uit het Afrikaans in het Nederlands hebben tijdens jaren van polarisatie en verkettering het lampje van de relaties brandende gehouden, al stond alles soms op een zeer laag pitje.
Wat het Breytenbach en Eybers na Nederlandse lesers in die boikotjare gebring? Wat bied hul werk vir jou vandag?
Hoewel Eybers, zoals zij mij meerdere malen vertelde, last had van anonieme scheldpartijen per telefoon, is haar werk in Nederland, vooral na haar emigratie naar Nederland in 1961, hoog gewaardeerd.
Voor poëzie gold in veel, veel geringere mate de norm van politieke correctheid, de relatie woord-wereld was bij multi-interpretabele poëzie veel moeilijker te leggen. Eybers sprak veel lezers aan door de algemene, menselijke problemen van haar poëzie. Bovendien was haar Afrikaans eerder een verrijkende variant van het Nederlands dan proza, dat veel kennis van de veelkleurige Zuid-Afrikaanse werkelijkheid verlangde. In de gedichten van Eybers voelde men diepe menselijkheid, maar ook ironie tegenover de georganiseerde wereld van Nederland en tegenover zichzelf.
Bij Breytenbach lag de publieke reactie volkomen anders. Hij gold als slachtoffer van de politiek en zijn gedichten kregen de naam zeer oppositioneel te zijn. Dat deze gedichten meerduidig zijn en nooit als politieke propaganda tegen de Zuid-Afrikaanse regeringspolitiek te gebruiken zijn, was niet aan de orde. Zeker is dat Breytenbach een rol heeft gespeeld binnen de Afrikaans-Nederlandse relaties die een tijd lang zeer vruchtbaar was. Thans is Breytenbachs bekendheid in Vlaanderen en Nederland veel minder groot dan vóór 1994.
Eybers wordt nog door een kleine groep liefhebbers gelezen, ook als troostpoëzie bij levensproblemen.
Vertel asseblief van jou verdere betrokkenheid en bevordering van werke van Afrikaanse skrywers in Nederland.
Het grote geluk viel mij ten deel dat het dagblad Trouwmij in 1975 de kans bood om over “Honderd jaar Afrikaans” te schrijven.
Dat artikel viel goed en daarna volgde een samenwerking van twintig jaar waarin ik op het werk van Schoeman, Dalene Matthee, Hennie Aucamp, Dan Roodt, Leroux, Etienne van Heerden, Vernie February, Sleigh, de essays van Nelson Mandela en de poëzie van Zinzi Mandela en vele anderen kon ingaan.
De krant steunde mij in de persoon van de adjuct-hoofdredacteur Jan Kuijk. Omdat er steeds meer vertalingen kwamen, gaf mij dit de mogelijkheid om ook op andere werken van vertaalde auteurs in te gaan.
Voor mij was de kennis van elkaar over en weer essentieel voor sociale en politieke veranderingen die geleidelijk, en niet revolutionair, tot stand moesten komen. Dat was een andere visie op de noodzakelijke veranderingen binnen de Zuid-Afrikaanse maatschappij om tot een menselijke samenleving met respect voor wezenlijke, waardevolle tradities en verscheidenheid van talen en culturen te komen. Dat standpunt werd in het toenmalige Nederland door weinigen gedeeld.
Gelukkig bezat ik een forum voor mijn ideeën. Zoals Kuijk zei: “Ik ben het niet altijd eens met wat je schrijft, maar het is waardevol genoeg om te publiceren”. Overigens, het tweede artikel dat ik voor Trouwschreef, ging over de Versamelde Gedigte van Eybers. De zetter had er echter “Versmalde Gedigte” van gemaakt. Elisabeth was hierover zeer geamuseerd.
Jy is medesamesteller en mederedakteur van verskeie bloemlesings en ander publikasies. Dit veronderstel ’n gesprek. Wat bied hierdie saamwerkgeleenthede vir jou as letterkundige? Watter van hierdie samewerkende beskouings is vir jou vandag belangrik?
Inderdaad heb ik met collega’s enkele bloemlezingen samengesteld. Als het een vruchtbaar onderwerp is, zoals de met Lina Spies gemaakte bloemlezing van gedichten over bergen is dat dankbaar werk, omdat de lezer uit de bloemlezing een eigen keus kan maken. Dat geldt zowel voor de Zuid-Afrikaanse als de Nederlandstalige lezer.
Meer nog dan de bloemlezingen zijn de bundels met beschouwingen en studies die ik met collega’s samenstelde, voor mij bijzonder waardevol en vruchtbaar geweest. Ik denk aan de bundel voor Eybers bij haar 75ste verjaardag waar Ernst Lindenberg en ik samen verantwoordelijk voor waren.
De bundel over Van Wyk Louw zorgde voor nieuwe contacten, net als de verzamelbundels die ik met Arjan van Leuvensteijn en met Chris van der Merwe publiceerde. Samenwerking leidt tot intensivering van kennis, tot het ontdekken van deskundigen die je tot nu toe niet kende en tot collegiaal contact en vriendschap.
Een opvallend resultaat ligt in het profiteren van de voorsprong op het gebied van de Engelse taal die de Zuid-Afrikaanse collega’s hebben. Als Vlamingen en Nederlanders hebben wij op onze beurt een bijzondere inbreng van andere Europese talen. Ook correspondenties kunnen vruchtbaar en inspirerend zijn, dat besefte ik goed in het mooie contact met Chris van der Merwe. Het gevolg van schriftelijke contacten is dat werkelijke ontmoetingen het gesprek laten voortzetten. Dat is heel sterk mijn ervaring met Braam de Vries. Ook al heb je elkaar twee jaar niet gezien, wanneer je elkaar weer ontmoet, gaat het gesprek door alsof je gisteren nog in Tuinesentrum aan de koffie zat. Conclusie: samen aan een publicatie werken is voor Zuid-Afrikaans-Vlaamse-Nederlandse contacten de meest inspirerende manier om continuïteit in de uitwisseling te garanderen. Zuid-Afrika heeft mij op cruciale punten gevormd, de collegiale samenwerking is er één van.
Hoe het vertaling jou as Nederlandse leser van Afrikaans gevorm? Wat voeg dit by jou beskouing van Nederlands?
Als kind maakte ik al kennis met het Duits en ik sprak vloeiend Duits toen ik acht jaar was. Het leven in een piëtistisch gezin in Duitsland met alle mooie christelijke rituelen heeft mij het meest gevormd in mijn gevoel en denken, inclusief de vragen over de geschiedenis van Duitsland die ik in de ruïnes tegenover ons huis nog tastbaar voor mij zag.
De jaren daarna leerde ik dat de literatuur een onmisbare bron van kennis en inzicht met betrekking tot de geschiedenis van een samenleving is. Keer op keer werd ik in deze instelling bevestigd en dat gebeurde ook met de Afrikaanstalige letterkunde. En daarnaast met sommige boeken uit de Engelstalige letterkunde van Zuid-Afrika. Hoe had ik iets kunnen begrijpen van Johannesburg zonder Alan Patons Cry, the Beloved Country?
Het beheersen van een vreemde taal is een grote verrijking in ieders leven. Een vreemde taal die vertrouwd wordt, brengt je als mens terug bij het ontzag voor woorden die een wereld oproepen. Misschien is de taal wel het grootste wonder van de schepping.
Het Afrikaans laat je door zijn/haar specifieke grammatica en idioom nadenken over de kracht van het woord en overwint het automatisme van alledaags taalgebruik. De kunst voor de vertaler uit het Afrikaans in het Nederlands is om iets van die productieve vervreemding tussen talen te laten meeklinken zonder het communicatieproces te verstoren.
Tale bied vensters op die wêreld, insae in tradisies en denke. Die hegemoniële masjinasies wat ’n “groot” taal omgeef, bied al die foute wat mag in spel bring (soos die bevordering van vooropgestelde idees oor kulturele meerwaarde, seggenskrag en reikwydte). Hoe is die situasie gesteld met Nederlands?
In Europa heeft het Nederlands met dominantie van enkele “grote” talen te maken. Het Engels is zelfs meer dan het Frans de belangrijkste communicatietaal binnen de Europese Unie en het Europees Parlement. (Er heeft zich zelfs een eigen EU-Engels ontwikkeld.)
Ondanks de zwaargewichten als Engels, Spaans, Frans en over enige tijd ook Oekraïens, is het Nederlands niet wezenlijk bedreigd. Er is wel een ongewenste generatiekloof gegroeid tussen de internationaal geletterden en de burgers die nooit verder hebben gekeken dan het Nederlands, maar die in een cultuur leven waarin nieuwe begrippen, al of niet vernederlandst, cruciaal zijn voor gesprekken over technische vernieuwingen. Die techniek kun je niet omzeilen. Afrikaans en Nederlands kunnen elkaar van dienst zijn door onnodig Engels bijvoorbeeld te vervangen door begrippen uit het eigen taalsysteem.
In dit opzicht kan het Nederlanders vaak zijn licht opsteken bij het Afrikaans. De woordenboeken met vaktaal van August de V. Cluvers Vaktaalburo zijn mooie hulpmiddelen, al kun je een bepaald woordgebruik niet afdwingen.
Benewens kenner te wees van verskeie letterkundes, literêre teorie en Suid-Afrikastudies, sluit jou navorsing in die ontvangs van Nietzsche in die 20ste eeu sowel as teologie. Is daar ’n bepaalde stroming of raamwerk waarbinne jy jou betrokkenheid by Afrikaans en Nederlands vandag (en/of terugskouend) situeer?
En: wat beskou jy as die belangrikste oorgange waarmee Afrikaans en Afrikaanse skryfwerk vandag mee te make het?
Een onvervangbaar inzicht is voor mij de gebondenheid van iedere mening, ieder ethos, iedere waarheid aan condities van waarneming, van keuzes, onbewust of bewust die aan de ervaring en respectievelijke visie voorafgaan. Daarmee trek ik het bestaan van “waarheid” niet in twijfel. Echter, aan die waarheid gaan persoonlijke keuzes – bewust of onbewust – vooraf.
Om elkaar als mensen te kunnen begrijpen, moeten we deze basiswaarheid als de grondslag van ieder en ieders denken erkennen. Door te vragen (en niet a priori in te vullen) kunnen we de ander nader komen. Dat is de waarheid van de hermeneutiek die uiteraard ook voor de communicatie tussen het Afrikaans en het Nederlands geldt.
Om als grotere gemeenschap met een grote diversiteit aan talen te kunnen voortbestaan is het kunnen begrijpen van zoveel mogelijk talen een noodzaak en een prachtige uitdaging. Kinderen gaan ons hierin voor. Het vermogen van kinderen om zich een andere taal toe te eigenen is fenomenaal. Ik zie het aan mijn vijfjarige half-Chinese kleindochter. Zij spreekt vloeiend Mandarijn en Nederlands, kan aardig meekomen in het Engels en zit te popelen om Duits te leren.
We zijn allemaal in een bepaalde mate lui. Maar in onze wereld waarin goede communicatie van levensbelang is, kunnen we ons geen enkele vorm van luiheid permitteren. Over de grens van je eigen taal heenstappen, is één vorm van transitie. En daarop volgt meteen de verplichting om elkaars cultuur door middel van de taal nader te leren kennen. Zoals Nelson Mandela een leesboek voor alle Zuid-Afrikaanse kinderen tot stand bracht, zou er mogelijk ook een leesboek kunnen komen met teksten die verschillende bevolkingsgroepen als cruciaal voor hen identiteit beschouwen.
Skryfwerk bied insae in ’n tydsgees. In van die beste werke bly hierdie boeke aan nuanse en nuwe toepassingsmoontlikhede wen. Watter werke van Afrikaanse skrywers verdien meer aandag vandag en hoekom? Watter skrywers en boeke is vir jou bakens in die ontwikkeling van hoe jy Afrikaans beskou en ervaar?
Uit het voorafgaande is hopelijk al duidelijk geworden welke schrijvers in het Afrikaans er voor mij “uitspringen”. Van heel veel schrijvers heb ik een tekst of een uitspraak als bepalend voor mijn gevoel tegenover het Afrikaans gemarkeerd. Een verkort rijtje doet onrecht aan de vele namen van schrijvers die mij geraakt en verrijkt hebben. Toch wil ik namen noemen die mij persoonlijk veel hebben geschonken: Elisabeth Eybers, N. P. Van Wyk Louw, Abraham H. de Vries, S. J. Pretorius, Ernst van Heerden, E. Kotzé, Lina Spies, Etienne van Heerden, S. P. Benjamin, Eben Venter en Corlia Fourie. Maar, ik moet met nadruk zeggen dat dit geen canon voor de eeuwigheid is in de zin, dat uitbreiding onvermijdelijk is. Ik zie nu dat ik Johannes van Melle niet heb genoemd. Dat is een pijnlijke nalatigheid. Juist Van Melle is het met grote nadruk waard om weer te worden gelezen, evenals de dichter Ernst van Heerden.
Jy was nou betrokke by die uitbou van die bestudering van Afrikaans en letterkunde in Nederland oor dekades heen, en ook spesifiek in die oorgangstydperk tussen 1994 en 2000. Wat was groeipunte destyds en wat beskou jy as groeipunte tussen Afrikaans en Nederlands vandag?
Het belangrijkste groeipunt is de hernieuwde academische belangstelling voor de Afrikaanstalige letterkunde die na 1994 van jaar tot jaar groeide (en nu als normaal wordt beschouwd). Om nog preciezer te zijn. Al in 1993 nam Jacques van der Elst het initiatief om De Internationale Vereniging voor Neerlandistiek om steun te vragen voor een te houden congres over de positie van het Afrikaans zowel in taalkundig als in letterkundig opzicht. Deze conferentie vond op 19, 20 en 21 januari, dus nog vóór de eerste Algemene Verkiezingen in Zuid-Afrika plaats aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en markeerde een nieuwe geest van belangstelling over en weer van de Lage Landen en Zuid-Afrika.
Wat beteken die toekenning van die Van Ewijck-prys vir jou?
De toekenning van de Van Ewijck-prijs betekent zeer veel voor mij. De inspanningen vanaf 1966 tot heden zijn ter kennis genomen en worden als waardevol beschouwd. Dat is mooi en geeft mij veel voldoening. Ik kan niet wachten tot ik mijn trouwe vrienden in Zuid-Afrika zal weerzien.
Buro: MvH