Op woensdag 25 april vond in het Rijksmuseum in Amsterdam een themamiddag plaats over “postkoloniale beeldenstormen”. Aan de hand van enkele vragen die haar zijn voorgelegd door Voertaal-correspondent Ingrid Glorie doet Jinna Smit, programmaleider van het Gedeeld Cultureel Erfgoed-programma van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, verslag. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, een onderdeel van het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, geeft de toekomst een verleden.
Wie was Herman Willem Daendels en waarom is hij relevant voor ons denken over de omgang met koloniaal cultureel erfgoed? Vond je Daendels een goed gekozen voorbeeld?
Op de publieksbijeenkomst van 25 april in het Rijksmuseum werd verschillende keren stilgestaan bij Daendels. De middag was dan ook georganiseerd door de naar hem vernoemde stichting. Elke twee jaar organiseert deze stichting een publiekslezing om, zoals het bestuur het omschrijft, “de belangstelling voor de Patriottentijd en de Bataafs-Franse tijd te vergroten”[i]. Daar leent Herman Willem Daendels (1762-1818) zich goed voor: geboren in Hattem, geschoold als jurist, ontwikkelde hij zich tot patriot en militair. In 1795 trok hij met de Fransen Nederland binnen en in 1812-1813 nam hij als een van de opperbevelhebbers deel aan de veldtocht van Napoleon naar Rusland. Maar ook in de koloniale geschiedenis die Nederland deelt met Indonesië en Ghana komen we Daendels tegen. Van 1808 tot 1811 als Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië en van 1816 tot 1818 als Gouverneur-Generaal van de Goudkust.
Daendels’ nalatenschap is niet onomstreden. Eerder schreef Roelof van Gelder: “Daendels in een notedop: 55 jaar organiseren, vechten, fulmineren en achter de vrouwen aan”.[ii] In zijn lezing voegde Oostindie daar nog Daendels’ hardvochtigheid, eurocentrisme, racisme en corruptie aan toe. Toch, zo betoogde hij, wordt Daendels zowel “hier” (Nederland) als “daar” (Indonesië) niet alleen negatief gewaardeerd: als hervormer en vernieuwer zou hij een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de centralisatie en modernisering van het koloniale bestuur. Een vaststelling waarmee Oostindie niet Daendels’ misdragingen of het kolonialisme wilde rechtvaardigen.
Als je kijkt naar de monumentale beelden op het in 1925 geopende gebouw van de toenmalige Nederlandsche Handel-Maatschappij (nu: Stadsarchief) aan de Vijzelstraat in Amsterdam, zoek je naar die nuancering. Dat Daendels daar samen met Jan Pietersz Coen en Joannes Benedictus van Heutsz op is afgebeeld, zegt iets over de tijd waarin dat gebouw tot stand kwam, een periode waarin weinig kritisch werd gekeken naar het kolonialisme. Tegenwoordig leidt het op een voetstuk plaatsen van koloniale kopstukken tot debat, wat weer iets zegt over hoe we in de huidige tijd kijken naar het koloniale verleden. De casus Daendels biedt een interessante kapstok om op ons koloniale verleden te reflecteren.
De Daendelslezing werd georganiseerd door de Stichting Daendels en het Rijksmuseum en uitgesproken door Gert Oostindie, hoogleraar koloniale en postkoloniale geschiedenis aan de Universiteit Leiden en directeur van het KITLV (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde).[iii] Deelnemers aan de forumdiscussie waren Gert Oostindie, Martine Gosselink, hoofd geschiedenis van het Rijksmuseum, Wim Manuhutu, oud-directeur van het Museum Maluku, Aspha Bijnaar, onderzoeker en schrijver, en Karwan Fatah-Black, onderzoeker. De discussie werd gemodereerd door Niek van Sas, voorzitter van de Stichting Daendels.
Wat waren de belangrijkste conclusies uit de lezing van Gert Oostindie? Zijn dat verrassende nieuwe inzichten?
In zijn lezing ging Gert Oostindie achtereenvolgens in op het nachleben van Daendels, de vraag of in Nederland een postkoloniale beeldenstorm woedt, postkoloniaal herdenken en de rol van overheid, musea, historici. Daendels, zo concludeerde Oostindie, is niet los te zien van koloniaal geweld, uitbuiting en racisme, maar ook niet van hervorming en modernisering. Verder vindt Oostindie, gezien het beperkte aantal concrete gevallen, het overdreven om van een postkoloniale beeldenstorm te spreken; wel is er een kritische benadering van het koloniale verleden die nog niet breed wordt gedragen. Postkoloniaal herdenken zou volgens Oostindie verbonden moeten zijn met een nieuw, inclusief en breed aanvaardbaar narratief over het Nederlandse koloniale verleden. Maar, zo benadrukte hij ook, het héle verhaal van Nederland reduceren tot alleen het koloniale verleden staat een inclusieve en verbindende omgang met het verleden in de weg. In relatie tot de rol van de overheid waarschuwde Oostindie voor de interpretatie van geschiedenis als politiek instrument. Terughoudendheid is dan ook zijn devies, al is betrokkenheid van de overheid bij herdenken in de publieke ruimte onvermijdelijk. Voor musea is het van belang na te denken over de wijze waarop hun collecties zijn verkregen en worden gepresenteerd. Historici hebben de verantwoordelijkheid te onderzoeken en te nuanceren en zich bewust te zijn van hun bijdragen aan het herdenken van het verleden. Dat sommige historici het koloniale verleden weinig kritisch of te relativerend hebben benaderd ontlokte aan Oostindie de conclusie: “Daarmee heeft onze beroepsgroep het zichzelf, of althans de huidige generatie historici, niet gemakkelijk gemaakt wanneer zij zich laten voorstaan op criteria als deskundigheid, onpartijdigheid, evenwichtigheid.”[iv]
Ik denk niet zozeer dat de waarde van de lezing van Gert Oostindie ligt in het wel of niet presenteren van nieuwe inzichten, maar in het feit dat het een goed geïnformeerde en weloverwogen inspanning was om context en richting te geven aan de huidige discussies over ons koloniale verleden en hoe we dit verleden een plaats kunnen geven in het verhaal van Nederland. Wat mij trof, was het samengaan van het vanzelfsprekende standpunt dat het kolonialisme veel aspecten bevatte waar we niet trots op kunnen zijn met de oproep het koloniale verleden te zien als onderdeel van een groter geheel met elementen waarmee we ons wel willen identificeren. Een heel invoelbaar verlangen, maar zolang er nog geen gedeeld beeld is over de kwalijke facetten van ons koloniale verleden en de doorwerking in het heden, lijkt dit nog wat veel gevraagd. Ook verdiende zijn opmerking dat verschillende perspectieven niet kunnen leiden tot verschillende waarheden meer toelichting, want wat betekent dit dan? Mooi is zijn advies om te volstaan met luisteren als het gaat om de beleving van het koloniale verleden en daar niet meteen met een feitenrelaas of een historische relativering op te reageren. Dit lijkt me een goede basis voor meer begrip en een breder perspectief.
Overigens denk ik niet dat er gesproken kan worden van één debat over de waardering van het Nederlandse koloniale verleden. Er zijn verschillende discussies, in verschillende kringen die elkaar soms raken, waarbij mensen in meer of mindere mate zijn geïnformeerd, naar elkaar luisteren, zich in elkaars perspectieven verplaatsen en gezamenlijk richtingen voor de toekomst zoeken.
Wat waren de belangrijkste gespreksonderwerpen tijdens het debat? Kwamen er ook vragen of interventies vanuit de zaal?
Van het debat zijn me vooral zaken bijgebleven die in de lezing van Oostindie minder uitvoerig werden behandeld. Ten eerste de opmerkingen van Aspha Bijnaar en Martine Gosselink over de doorwerking van het verleden in het heden, die volgens hen nog steeds leidt tot sociale ongelijkheid. De erkenning daarvan die niet gaat over individuele schuld of onschuld, maar over de collectieve verantwoordelijkheid van de samenleving om die doorwerking bloot te leggen en daarop te reageren. Ten tweede de vraag van Wim Manuhutu over de bruikbaarheid van het concept van het “culturele archief”, onlangs gebruikt als vertrekpunt in Gloria Wekkers boek Witte onschuld. Paradoxen van kolonialisme en ras.[v] Hierin betoogt sociaal en cultureel antropoloog Gloria Wekker hoe ons culturele archief door vierhonderd jaar kolonialisme is gevuld met denkbeelden over ras en superioriteit waardoor er in Nederland nog altijd sprake is van raciale uitsluiting. En, zo analyseert Wekker, juist doordat racisme niet past in het zelfbeeld van de witte Nederlander, is het aan de orde van de dag. Naar aanleiding van de vraag van Manuhutu werd tijdens de discussie gesuggereerd dat het concept op zichzelf waarde heeft, maar dat de invulling ervan door Wekker problematisch is, omdat ze in haar boek onvoldoende zou uitwerken hoe het witte superioriteitsgevoel in Nederland voortkomt uit vierhonderd jaar koloniale geschiedenis. Hier werd de kloof tussen de panelleden op het podium, geoefende deelnemers aan het postkoloniale debat, en het publiek in de zaal, nog niet breed bekend met het concept van het culturele archief en het werk van Wekker, zichtbaar. Want wat dat concept precies inhoudt en wat het probleem zou zijn met de invulling ervan door Wekker was door niet-ingewijden niet te volgen. Verder werd erop gewezen dat het in een multiculturele samenleving logisch is dat groepen die zichzelf niet gerepresenteerd voelen dit opeisen en ernaar streven dat de geschiedenis inclusiever wordt, maar dat, zoals zo treffend door Karwan Fatah-Black werd gezegd, “tussen ongelijke partijen de waarheid niet in het midden ligt”. Ook werd vastgesteld dat het nog lang niet voor iedereen vanzelfsprekend is dat het Nederlandse koloniale verleden diverse aspecten bevat waar we niet trots op kunnen zijn. Tenslotte de suggestie uit de zaal dat we de natiestaat voorbij zijn en we in een breder perspectief naar de geschiedenis moeten kijken, bijvoorbeeld vanuit een thema als mensenrechten, een suggestie die werd verwelkomd, maar waar in het debat geen tijd meer voor was.
Zie je interessante ontwikkelingen in de manier waarop er bij instellingen in Nederland wordt omgegaan met koloniaal cultureel erfgoed?
Het lijkt wel alsof er nooit zoveel is gesproken over de verbeelding, waardering en doorwerking van ons koloniale verleden als nu. Aan de behoefte van degenen die zich onvoldoende gerepresenteerd voelen in de geschiedenis aan een meer inclusieve geschiedschrijving met ruimte voor meerstemmigheid wordt gevolg gegeven; de erkenning dat we ons koloniale verleden niet zomaar achter ons kunnen laten maar dat het nog steeds doorwerkt in het heden neemt toe. De gedachtevorming over de morele plicht ten aanzien van koloniale roofkunst houdt niet langer meer op bij praktische bezwaren en de bewustwording dat koloniaal erfgoed vaak vanuit een heel eenzijdig perspectief wordt gepresenteerd groeit. Ook staat bij instellingen die betrokken zijn bij koloniaal erfgoed diversiteit steeds vaker op de agenda. Ontwikkelingen die voortkomen uit een meer genuanceerde blik op de historische realiteit en laten zien dat instellingen hun verantwoordelijkheid willen nemen, daar nog niet altijd voor toegerust zijn, maar wel proberen daar verandering in te brengen.
[i] http://stichtingdaendels.nl/activiteiten/daendels-lezingen/
[ii] https://www.nrc.nl/nieuws/1991/06/28/patriot-rentenier-gouverneur-generaal-herman-willem-6972108-a701875
[iii] De lezing is uitgegeven: G. Oostindie, Postkoloniale beeldenstormen. Daendelslezing 2018, Uitgeverij van Tilt, 2018.
[iv] Ibidem, 44.
[v] G. Wekker, Witte onschuld. Paradoxen van kolonialisme en ras, Amsterdam University Press, 2017.
Lees ook
Buro: IG