Tweespraak van Yves T’Sjoen met Alwyn Roux: Beyond close reading. Politieke en sociale implicaties van literatuur

  • 0

Naar aanleiding van een referaat van Willie Burger op uitnodiging van het digitaal platform Samespraak, een causerie met als titel ‘Wat gebeur wanneer Teorie ’n metode word? Gedagtes rondom literêre kritiek wat gelykgestel word aan kritiese denke’ (https://neerlandistiek.nl/2022/10/19-oktober-2022-online-seminar-samespraak/), voeren Alwyn Roux en Yves T’Sjoen een tweespraak. Het onderhoud is tot stand gekomen ter gelegenheid van een bijdrage op LitNet over de positie van literaire theorie in het letterkundig onderzoek en naar aanleiding van een aantal pertinente vragen van Dewald Koen (https://www.litnet.co.za/wat-moet-ons-as-literatore-dan-doen/). De tweespraak is meer dan een respons. Ze is een poging om de discussie over letterkundig onderzoek en hoe we als academici literatuur kunnen benaderen in een breder spectrum te plaatsen.

1. Op watter maniere kan literêre teorie doeltreffend toegepas word om ons begrip van die kulturele en sosiale implikasies in letterkundige werke te verbeter?

Tijdens een writing retreat in Kwalata, Dinokeng, georganiseerd door het Departement Afrikaans en Algemene Literatuurwetenskap van Unisa, deelde ik eerder mijn opinie over de toepasbaarheid, zelfs de wenselijkheid, van literatuur-theoretische inzichten voor de lezing van literaire teksten: https://www.samespraak.com/blogs/yves-tsjoen-transdisciplinariteit-en-methodologische-diversiteit. Ik legde toen de klemtoon op methodologische diversiteit en complementariteit. Onder het kopje ‘Theorie als hulpmiddel, niet als werkmethode’ stelde ik een paar bespiegelingen op schrift. Sta mij toe naar aanleiding van de waardevolle inzetten van Willie Burger hier een zienswijze in herinnering te brengen. Burger vertolkt een kritisch standpunt tegenover de selffulfilling prophecy van literatuurtheorie en met name de reductie van literatuur tot een gevalstudie teneinde theoretische modellen te documenteren en zelfs te legitimeren. 

Ook voor mij is literatuurtheorie een hulpinstrument, soms gewoon ook een aanduiding van blindness. Theoretische concepten laten mij doorgaans toe klaarder te zien, mogelijk ook dieper te graven in een letterkundige materie en bevindingen accurater te articuleren, meer precies te formuleren en dus greep te krijgen op het onderzoekobject. Theoretische inzichten staan met andere woorden ten dienste van de analyse. Theoretische scherpslijpers ontwikkelen abstracte onderzoekrasters en installeren paradigma’s: ze zijn de uitvinders van concepten die weliswaar op papier overzichtelijk zijn en in generaliserende termen spreken (over individuele casussen). Definities hebben vanzelfsprekend hun belang, méér nog: ze zijn fundamenteel om het gesprek überhaupt te kunnen voeren, en dat geldt al evenzeer de problematisering van zienswijzen en de ontginning van andere perspectieven op een onderzoekobject. Wat de methodologie betreft: ik geef zelf de voorkeur aan de samenstelling van toolkits wanneer ik met letterkundig onderzoek aan de slag ben. Afhankelijk van het studiegebied in de letterkunde stel ik een verzameling samen van werkmethoden en theoretische concepten waarvan de relevantie door het onderzoek moet worden aangetoond. En dus niet andersom. Het betekent evenwel niet dat ik zomaar theoretische concepten uit een context haal – ik zal bijvoorbeeld niet (meer) lichtzinnig Pierre Bourdieu en de veldtheorie citeren, omdat die theorie specifiek van toepassing is op het onderzoek dat de Franse cultuursocioloog heeft ondernomen, in casu: de negentiende-eeuwse Franse realistische roman. Ik tracht meer bepaald na te gaan of in verscheidene benaderingswijzen, gaande van tekstonderzoek (close reading, zie verder) tot intermedialiteit-studie, van vergelijkende literatuurwetenschap tot vertaalwetenschap, van tekstgenetisch onderzoek tot receptiestudie, methoden bruikbaar zijn die mij kunnen helpen onderzoeksvragen te beargumenteren, om tot een bevredigend resultaat te komen. De combinatie van methodologische uitgangspunten kan de interpreet van dienst zijn bij de benadering van literaire teksten, meer dan theoretische raamwerken die literatuur beperken tot een relevante gevalstudie – relevant voor de theorie welteverstaan – en die de theorie dus moet bevestigen en/of onderbouwen.

2. Volgens my begrip van metodologie (verwysend na jou opmerking rakende “toolkits”) in die geesteswetenskappe, behoort ’n ondersoeker te fokus op aspekte soos hermeneutiek, dekonstruksie, positivisme en fenomenologie. Tydens my honneursjaar het ons onder professor Hein Viljoen se leiding Wetenskapsbeelde in die geesteswetenskappe (1995), saamgestel deur Johan Snyman, deeglik bestudeer. Ons het geleer dat elke teoretiese benadering binne ’n spesifieke metodologiese raamwerk funksioneer. Hierdie raamwerke het ons voorberei op die ondersoek van verskillende teoretiese benaderings, ’n sentrale fokus van ’n ander honneursmodule, naamlik benaderingswyses in die literatuur. Na een van die lesings oor fenomenologie, het ’n medestudent en nou gewaardeerde kollega by Unisa, Mariëtte van Graan, die volgende gedig geskryf:

Transendentale subjek

gooi my terug in die water
ek wil dryf en onbewus wees
want my asem maak die spieël dof
en ek voel so asof ek 
fenomenofokkenlogies
iets belangriks vergeet

Hierdie gedig het in die Litera-afdeling van Literator (26:2) verskyn: https://literator.org.za/index.php/literator/article/view/233/206).

In die benaderingswyses-module het ons verskeie teoretiese benaderings tot literatuur ondersoek. Ons het dit gedoen deur hoofsaaklik te fokus op boeke soos Alkant olifant (1998) van Chris van der Merwe en Hein Viljoen, Beginning Theory (2006) van Peter Barry, en Literary Theory (1983) van Terry Eagleton. Ons het ook die oorspronklike werk van bekende teoretici soos Wolfgang Iser, Roland Barthes en Jacques Derrida bestudeer. ’n Belangrike deel van ons studie was om ’n literêre teks noukeurig te lees en te analiseer.

Ek is gefassineer deur die skeidslyn tussen teorie en literatuur. Teoretiese tekste moet nie as onbuigsaam of rigied geïnterpreteer word nie. Joan Hambidge se verwewing van literêre teorie met haar kreatiewe skrywe is ’n goeie voorbeeld hiervan. In my resensie van haar bundel Nomadiese sterre (2021), wys ek op haar unieke kombinasie van literatuurwetenskap en kreatiewe werk: http://www.scielo.org.za/pdf/tvg/v61n3/20.pdf.

Antjie Krog gebruik ook literêre teorie om haar lesers se begrip te verdiep, soos in haar werk “(work in progress) ’n meerstemmige teks: pogings om die wit staar aan myself te verduidelik” (bl. 96-101) in Plunder (2022). My resensie van Marius Crous se Vol draadwerk (2013) beklemtoon hoe hy psigoanalise as ’n tema gebruik. Sonder hierdie teoretiese verband, sal lesers baie van die bundel se nuanses mis. Sien resensie hier: https://letterkunde.africa/article/download/1950/1665.

Maar wat as ’n teks geen direkte teoretiese verwysings het nie? Alhoewel ’n stiplesing van ’n teks waardevol is, kan teoretiese benaderings aanvullende insigte bied. Byvoorbeeld, as ons Breytenbach se werk deur landskap as metaforiese lens beskou, hoe sal verskillende teorieë hierdie landskappe interpreteer? Hier is ’n paar moontlikhede:

  • Die versluierende landskap (Marxisme): Hierdie benadering sou gefokus het op sosio-ekonomiese strukture en klasseverhoudings binne die landskap. Die landskap word gesien as ’n slagveld van kapitalistiese uitbuiting en arbeiderstryd.
  • Die bewoonde landskap (Heidegger): Volgens Heidegger is menswees inherent verbind met die wêreld rondom ons. ’n Heideggeriaanse interpretasie sou dus kyk na hoe die landskap bewoon en beleef word deur die digter.
  • Die tekstuele landskap (Derrida/Barthes): Hier sou die fokus wees op die landskap as ’n teks vol tekens en betekenisse wat deurlopend onderhandel en dekonstrueer word.
  • Die mistieke landskap (Zen-Boeddhisme): In die Zen-tradisie is daar ’n sterk fokus op meditasie en die onmiddellike ervaring van die wêreld. Hierdie landskap sal verken word in terme van sy spirituele en meditatiewe dimensies.
  • Die geskilderde landskap (Kunsgeskiedenis): Hierdie benadering sal die landskap beskou as ’n kunswerk, met aandag aan estetika, komposisie, en die kunstenaar se interpretasie.

Dit is egter belangrik dat ons as letterkundiges nie die literêre teks se rug breek deur dit toe te gooi onder teoretiese tekste, veral as dit nie daarvoor vra nie.

Dewald Koen se uitspraak dat hy nie van literêre teorie hou nie, verras my. Ek is immers ’n groot voorstander van literêre teorie. Miskien is dit ’n aanduiding dat ons aan weerskante van die debat staan. Ek glo dat ’n deeglike teoretiese benadering tot ’n teks noodsaaklik is. Willie Burger se herhaalde kritiek op hoe sommige navorsers teorie gebruik, het na my mening al voorspelbaar geword.

3. Literatuur is méér dan een illustratie bij of de rechtvaardiging van een theoretisch inzicht. De sociale en culturele implicatie van de tekst laat zich gewoonweg niet in een stringent kader samenvatten. Laten we, zoals Willie Burger stelt, vooral de esthetische ervaring prevaleren en enthousiasme over een tekst – eventueel de maatschappelijke relevantie ervan – onder woorden brengen. Literatuur zegt iets over de wereld, méér dan over een theorie. Wat literatuur ons als lezer zegt en hoé wij als lezer en onderzoeker in dialoog treden met het esthetisch artefact, telkens op divergente manieren, is een aanleiding om met onze studenten van gedachten te wisselen en te verschillen. Daarom zal ik in dit vraaggesprek de rol van de lezer benadrukken. Uiteindelijk gaat het over het leesproces als handeling die betekenissen genereert. De lezer heeft een verantwoordelijk ten aanzien van de (literaire) tekst. In onze ervaring van literatuur nemen we altijd onszelf mee: het culturele referentiekader, leesverwachtingen, maatschappelijke en ideologische opvattingen, wat we al eerder hebben gelezen, et cetera. Individueel bepaalde frames bepalen mee onze kijk op literatuur, ook wanneer we als wetenschapper met literaire teksten aan de slag gaan. Een theoretisch kader is ook een van die frames.

4. Ek waardeer dat jy die leser se rol beklemtoon. Dit kom wel ooreen met Jan Mukařovský se beweging van ’n skrywer-sentriese na ’n teks- en leser-sentriese benadering. Dalk het ons nou meer as ooit nodig om los te breek van rigiede raamwerke, soos Susan Sontag voorgestel het in haar essay “Against Interpretation” (1966): “In plaas van ’n hermeneutiek het ons ’n erotiek van kuns nodig.”

Ek het van verskeie akademici en digters, onder andere, Marius Crous en Antjie Krog gehoor, dat hulle nie weet hoe om ’n digter soos Alfred Schaffer se digkuns teoreties te benader nie. Ek het toe ’n eksperiment van stapel gestuur om digters uit te nooi om met die skryf van ’n gedig op Schaffer se werk te reageer. Dit was deel van die Samespraak-Schaffer-uitgawe wat in die Stilus-afdeling van Stilet (34:2) verskyn het: https://www.samespraak.com/blogs/alwyn-roux-samespraak-stilet-en-schaffer-2022. Beide Crous en Krog het tesame met sewe ander digters op ’n oorspronklike gedig van Schaffer gereageer. Schaffer se gedig is getiteld “privacy” en Krog s’n in antwoord op Schaffer is “ook Alfred’s land”, en Crous s’n “Je ogen moeten wennen aan”.

My vraag: Staan hierdie gedigte sonder teoretiese hulpmiddels ten opsigte van Schaffer se oorspronklike gedig? Het Crous en Krog, en die sewe ander digters, suiwer intuïtief te werk gegaan om die replieke te skryf, sonder om teoreties daaroor te dink? Ja, die digkuns betrek die sfeer van die droom, van die onbewuste, maar dit omvang terselfdertyd ’n sekere ingesteldheid om iets betekenisvol te sê ten opsigte van die oorspronklike teks, dit wil sê om deel te neem aan die gesprek tussen teks en leser.

Ek wil nie hierdie soort digterlike replieke gelykstel aan teorie nie, maar wil dit waag om te sê dat die skryfdaad altyd ’n sekere ingesteldheid verwag van die skrywende subjek, dit wil sê dat daar ’n mate van teoretisering betrek word. Dit wat “teorie” genoem word, omvat die benadering én ingesteldheid wat die leser te opsigte van ’n teks het en wil oordra. Teoretiese benaderings hoef nie net ’n sekere “cookie cutter”-benadering te wees nie, maar ons as lesers kan beslis baat vind by die lees van teoretici wat reeds uitvoerig oor bepaalde benaderings nagedink en geskryf het (ek herinner my die frase, “ons staan op die skouers van reuse”).  

Om terug te kom by Mariëtte van Graan se gedig “transendentale subjek”: Hierdie gedig bied vir my ’n “poëtiese” interpretasie van wetenskapsbeelde binne die geesteswetenskappe. Terwyl sy kritiek lewer op die ingewikkelde aard van die fenomenologie, verskaf die gedig terselfdertyd insiggewende kommentaar daarop. Die leser voel asof hy of sy, saam met die gedig, weerstand bied teen die kompleksiteit van die fenomenologie: “gooi my terug in die water / ek wil dryf en onbewus wees”. Nietemin bied die fenomenologie as ’n metodologie betekenisvolle insigte terug aan die digterskrywer en die teks. Dit beklemtoon die intensionaliteit van bewussyn – die idee dat bewussyn altyd gerig is op iets. Dit is ’n houding wat die “vergeetagtigheid” opnuut uitdaag, as ’n manier om te erken dat mense fundamenteel deel is van die wêreld en nie net passiewe toeskouers daarvan nie. Van Graan druk dit subtiel, maar kragtig uit, deur haar speelse woord “fenomenofokkenlogies” en frase “fenomenofokkenlogies / iets belangriks vergeet”.

(Ek herinner my nou aan wyse raad wat professor Heilna du Plooy van TT Cloete oorvertel het: dat die persoon wat ’n gedig ontleed, dit soos ’n horlosie uitmekaar moet haal en dan weer aanmekaar moet sit, maar nie soos Charlie Chaplin nie. Hierdie taak op sigself is ’n kuns.)

 5. Is die tyd verby vir literatuurwetenskappe handboeke soos Alkant olifant (1998) van Van der Merwe en Viljoen, Peter Barry se Beginning Theory (2006) en Literary Theory: An Introduction (1983) van Terry Eagleton, in die lig van Willie Burger se beklemtoning op die risiko van ’n “instrumentalistiese” benadering tot literatuurteorie?

De marxistische literatuurwetenschapper Terry Eagleton stelde al nadrukkelijk dat literatuur niet moet worden gelezen als articulatie van een auteursstandpunt maar veeleer als esthetisch artefact dat uitstijgt boven het biografisch-anekdotische. Literatuurtheorie kan de onderzoeker in het beste geval helpen een discours te ontwikkelen om over literatuur te spreken op het openbare forum. Of kennis van theorie de leeservaring – esthetische ervaring – bevordert, is natuurlijk maar de vraag. Dat persoonlijk standpunt heb ik hierboven toegelicht. Indien het mij is toegestaan, bereid ik de discussie die Willie Burger en Dewald Koen initiëren uit met een visie op onderzoek en literatuuronderwijs. Lezen als een interactie met de tekst waarvoor de nodige tijd moet worden genomen. Laat ik eerst een paar bedenkingen formuleren over de einders van close-reading, hoe interessant de tekstgerichte studie ook mag zijn. Maar wat mij betreft altijd in combinatie met andere methodieken wanneer literatuur wordt gelezen. Of beter gesteld: zich bewust zijnde van de beperkingen van de close reading-techniek.

Close reading wordt in het Afrikaans nogal treffend aangeduid met ‘stiplees’. De hermeneutische benadering van de tekst is volgens deze werkmethodiek uitsluitend een vivisectie of dus een oefening in ontleedkunde. De analyticus richt zich uitsluitend op teksteigenschappen, zoals stijl en compositie, thema’s en motieven, ritme en taalbehandeling. De werkimmanente of ook ergocentrische leesmethode, dat wil zeggen een op structuralistische leest geschoeide tekstanalyse, is vanzelfsprekend steeds complementair ten opzichte van een leesstrategie die op de bredere context van de tekst is gericht. De methode van de close reading is voor mij vele malen interessanter dan distant reading: literaire teksten die, zoals Franco Moretti stelt, vooral als een met computertechnologie doorzoekbaar corpus worden gezien en niet zozeer als een verzameling van niet-inwisselbare literaire artefacten. Distant reading biedt mogelijkheden voor generaliserend tekstonderzoek, zeker wanneer het gaat over uitgebreide tekstcorpora en de studie van specifieke patronen die teksten met elkaar verbindt. Zoals ook close reading een analytische studie van een literaire tekst bewerkstelligt en de aandacht richt op particuliere tekstuele aspecten, wàt van een tekst een literaire tekst maakt zonder kennis van de levensloop van een auteur, historische omstandigheden van de tekstgenese of allerlei intertekstuele en andere verwijzingen in het zingevingsproces te betrekken. De complementariteit van wat is aangeduid als poëtische en referentiële leesfasen is het meest productief, maar dus altijd ook die poëtische leesbenadering. De literaire tekst zegt immers altijd zo veel meer dan een (op communicatie gerichte) aankondigingstekst, een protestsong of bijvoorbeeld een politiek statement. De polysemie van de literaire tekst veronderstelt een flexibiliteit van lezen en dus op haar beurt een traagheid (of zorgvuldigheid) van lezen. We kunnen hier later nog over praten.

Concreet: de leesmethode close reading die de literaire tekst centraal stelt, en dus niet de biografische achtergrond van een auteur in de mate dat die wordt geïmpliceerd in een literaire tekst, kan worden aangevuld met andersoortige bevindingen. Zoals kennis van de politieke of historische periode waarin de tekst is geschreven, of gegevens omtrent de institutionele positionering van een schrijver, inzichten over de genese van de tekst, op welke manier literatuur circuleert, hoe ze op verschillende tijdstippen is beschouwd door lezers, tot welke genres teksten in een bepaalde periode worden gerekend, enzovoorts. Tekstgenetisch onderzoek, (post)koloniale studies, genderstudies, traumatheorie, New Historicism, media- en filmstudies, animal studies zijn maar enkele van de vele relatief jonge theoretische paradigma’s die de studie van een literaire tekst in een ruimer dan louter tekstueel verband plaatsen. Literatuurstudie biedt (on)verkende mogelijkheden die verder reiken dan de studie van de literariteit van teksten, namelijk wat van een tekst een literaire tekst maakt. Het onderzoek van literatuur en narratieve contexten (verhalen waarin teksten functioneren) nodigt uit bruggen te slaan tussen soms uiteenlopende wetenschapsdisciplines. Een multi- en interdisciplinaire benadering van literatuur is relevant én revelerend. Ze laat een meervoudig licht schijnen op de veelzijdigheid (“prismatische schittering”) van een tekst. Niet alleen een interdisciplinaire literatuurstudie oordeel ik van belang. Daarnaast is het relevant aandacht te hebben voor literaire teksten en schrijvers in een internationale publieke ruimte. De literatuur van een middelgroot (grotendeels Europees) taalgebied, zoals het Nederlands, ondergaat op de meest diverse manieren invloeden en impulsen van anderstalige literaturen en culturen. En andersom: literatuur geproduceerd in een taalgemeenschap, zoals Afrikaans, functioneert in andere cultuurgebieden en repertoires, in contact met andere talen en culturele scripts. Het schrijverschap ontwikkelt zich in een (literaire) biotoop die per definitie transnationaal is. Die overtuiging veronderstelt een wat ruimer referentiekader dan louter en alleen het tekstuele, hoe relevant dat dus ook is en blijft.

Onderzoek naar de receptie van literatuur in internationaal perspectief vertelt een verhaal over diversiteit en multifunctionalisme. Het is reductionistisch de literatuur in een taalgebied binnen de context van dat taalgebied te bestuderen of beperkt tot een particuliere literaire traditie. Op zich is er natuurlijk niets mis mee, maar literatuur biedt de kans om ons blikveld te verruimen, andere perspectieven te leren kennen, met verschillende mens- en wereldbeelden geconfronteerd te worden. Dit is vermoedelijk de sociale en culturele impact waarvan sprake in de vraag. Het letterkundig onderzoek gaat al langer de richting uit van Cultural Studies en Transnational Studies. Hoe belangrijk ook een vakgebied zoals de letterkundige neerlandistiek in stand te houden, met de focus op Nederlandstalige teksten en literaire cultuur, de kijk op de literatuur is gebaat met een transnationaal en multicultureel perspectief. En daarenboven: gezien de meertaligheid van de literatuur in het Nederlandse taalgebied, kunnen we wel nog spreken over “Nederlandse literatuur”? De specificiteit van de literatuur in een taalgebied mag niet uit het oog worden verloren. Maar wellicht, dat is toch mijn ondervinding, kan de particulariteit van een literatuur in een culturele context scherper worden geformuleerd en beter in reliëf geplaatst in het perspectief van een transculturele omgeving. De toekomst van de studie van en het academisch onderwijs over literatuur, wat Nederlands aangaat in de context van de Europese Unie en een geglobaliseerde wereld, is gebaat bij een internationale kijk. Comparatistiek of vergelijkende literatuurwetenschap, invloeden- en cross-overstudies, onderzoek naar verschillen tussen en overeenkomsten met tendensen in anderstalige literaturen toen én nu bieden voor de studie van literatuur onbeperkte mogelijkheden. Transnationale vergelijkende studies, niet zozeer de close reading van teksten, en dus de foreign reading van thema’s en motieven, het onderzoek naar invloeden en interculturele dialogen (interteksten), analyses van de wisselwerking tussen anderstalige literaire (sub)systemen, de rol van vertalingen in een literair landschap bieden een perspectief op het functioneren van literaire teksten en hun auteurs. De Amerikaanse schrijver David Vann stelde in zijn Passa Porta Lecture (Brussel, 2015) dat “het belangrijkste paspoort dat de literatuur ons biedt [...] niet alleen intercultureel begrip [is], maar [ook] een manier om terug te kijken in de tijd”. Vooral dat interculturele begrip wens ik mee te nemen in onze verkenning. De dialogisch opgevatte denkoefening over taalgrenzen heen biedt de mogelijkheid om zowel de transnationale lezing van teksten als een multidisciplinaire leesmethode in praktijk om te zetten. De exercitie heeft een revelerend en hoogst particulier opzet, met name twee manieren van denken en schrijven die in de tekstuele ruimte van het boek met elkaar in contact worden gebracht en in dialogen verweven. Daarnaast trachten we op een metaniveau te reflecteren over leeservaringen, hoe we tekst-bodies lezen en welke ideeën over lezen de respectievelijke referentiekaders bepalen. Dat we hiervoor een internationaal perspectief hanteren, allebei cultureel bemiddelend tussen taalgebieden en landen, is de evidentie zelve.

6. Yves, jou antwoord ten opsigte van die “prismatiese skittering” van die teks is baie belangrik vir die toekoms van literatuurstudie- en onderrig. “Close readings” en “distant readings” is nie allesomvattend nie. Ons as navorsers speel saam aan hierdie spel (as deel van ’n samespraak). Daar is plek vir individuele stiplesings van tekste, maar met die wete dat iemand anders kan voortbou op die lesings wat jy gelewer het. Jou stiplesing van ’n teks kan later deel uitmaak van iemand anders se multidissiplinêre benadering, waar die biografiese, historiese, institusionele, genre-, gender- en ander aspekte van die teks in ag geneem word. Ek stem ook saam dat die internasionale, transnasionale en multikulturele perspektiewe in die bestudering van literatuur al hoe belangriker word, want literatuur van ’n taalgebied kan nie in isolasie bestudeer word nie, maar altyd in verhouding tot ander literature. Alkant olifant (1998) begin juis met die anekdote van die ses blinde mans van Indostan wat voor ’n olifant te staan kom. Hulle vra wat hierdie fenomeen is waarvoor hulle te staan. Elkeen gee ’n ander antwoord, waarvan nie een reg is nie, maar elkeen sy eie siening van wat die ding nou eintlik is, weergee.

7. Watter risiko’s is daar verbonde aan die oorbeklemtoning van die politieke en sosiale dimensies van literatuur, moontlik ten koste van sy artistieke waarde en die emosionele verbinding wat dit met lesers vorm? Hier dink ek aan die moontlikheid om byvoorbeeld vir Breytenbach slegs te lees as ’n betrokke digter.

Sta me toe hierop kort te reageren, hoewel de vraag uitnodigt tot een ruimere uiteenzetting. Literatuur beperken tot een esthetisch artefact, zonder sociale en politieke impact, doet oneer aan de reikwijdte van literaire teksten. Teksten daarentegen beperken tot de articulatie van een politieke of maatschappelijke opvatting is evenzeer reductionistisch. In het geval van Breytenbachs literatuur beklemtoon ik naast de esthetische aspecten – de mate waarin het werk vormvernieuwend was/is in de Afrikaanse letterkunde – ook hoé het medium van de taal wordt gebruikt om vanuit sociaal engagement of een politiek-ideologische gedachtegoed te communiceren. Een korte excursie om mijn standpunt te verduidelijken. Momenteel verdiep ik mij in het (nog steeds onderbelichte) Atlas/Okhela-hoofdstuk: Okhela is begin jaren zeventig de Europese (‘witte’) tak van de door Pretoria in 1961 verboden ANC-beweging waaraan Breytenbach actief deelnam (als “Zen Communist”, aldus Andrew Nash). Betrokkenheid bij Okhela werd tijdens de eerste hofzaak in Pretoria (1975) beschouwd als terroristische activiteit. Het was ook de belangrijkste aantijging van de hoofdaanklager op grond waarvan Breytenbach is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. In het Historical Papers Research Archive van de Universiteit van die Witwatersrand consulteer ik de Alexandre Moumbaris Papers, genoemd naar een in Egypte geboren activist in de Communistische Partij van Zuid-Afrika (eerst Groot-Brittannië), lid van het ANC en anti-apartheidmilitant. Moumbaris en zijn zwangere echtgenote zaten een tijdlang opgesloten in de centrale gevangenis van Pretoria, nog voor de arrestatie van Breytenbach. De echtgenote Marie-José is vrijgelaten en vertrok naar Frankrijk. Alex wist met twee kompanen te ontsnappen om na een paar weken in Lusaka op te duiken. In de archiefdocumenten bevindt zich het Okhela Manifesto, de tekst waaraan Breytenbach als schrijver heeft bijgedragen. Ik lees in de marge van het onderzoek bijdragen over Breytenbachs verzet tegen het apartheidsregime en diens marxistische gedachtegoed toentertijd. Ook over de introductie in het Zen-Boeddhisme. Er is altijd aanleiding, zeker vanuit biografisch oogpunt, om vooral de sociale en politieke betrokkenheid van Breytenbach te beklemtonen. Zeker wanneer onderzoek wordt verricht naar het werk van de activistische jaren zestig en zeventig. Maar wanneer ik over de literatuur schrijf (poëzie, proza, theater), dan leg ik toch altijd weer een klemtoon op het artistieke discours, het idiomatische taalgebruik en de beeldentaal die de onderliggende boodschap op een onnavolgbare manier kracht bijzetten. Naast de politieke en ideologische overtuiging, zoals verwoord tijdens de Sestiger-somerskool aan de Universiteit van Kaapstad (1973) kunnen gedichten worden gelezen in Met ander woorde, vrugte van die droom van stilte (1973). Niet alleen een ideologiekritische lezing is hierbij relevant (het revolutionaire discours), maar het gaat in eerste instantie over lyriek en dus niet over een politiek pamflet: aspecten die de literariteit van de teksten kenmerken dienen in een lezing te worden verdisconteerd. Er is kortom steeds een spanning tussen poëzie en politiek. Wanneer het gedicht een geëngageerd standpunt vertolkt (auteursstandpunt), dreigt het pamflettair te zijn en dus eendimensionaal. Het is dan ook uitdagend om de complexiteit van een maatschappelijk debat te vatten in een tekst en dat polyperspectivisme in een discursief tekensysteem te verwoorden. De poëzie die hierin slaagt, zoals die van Breytenbach en Krog bijvoorbeeld, slaagt erin de taal open te breken, een visie op mens en wereld te vertalen én ook nog eens een vormentaal te hanteren die de literatuur van het Afrikaans in een andere dimensie brengt.

8. Ons het beoog om ’n bloemlesing van Afrika-beelde van Breytenbach saam te stel. Om so ’n bundel saam te stel, dink jy mens gee eerstens toe aan die estetiese vormgewing of die politieke en sosiale dimensie van Breytenbach se werk?

Een dergelijke anthologie zal interessant zijn en een toegevoegde waarde betekenen voor de Breytenbach-bibliografie. Hopelijk kunnen we dé Breytenbach-expert par excéllence Louise Viljoen bij deze onderneming betrekken. Naast Francis Galloway, Breytens archivaris of dus de beheerder van het ontzagwekkende Breytenbach-archief. Er kunnen uiteenlopende selectiecriteria ten grondslag liggen aan de tekstkeuze. Er kan worden geopteerd voor een verzameling met politieke gedichten, of we leggen de klemtoon op de eiland-gedichten. Gedichten hebben altijd een esthetische vormgeving en vertellen zoals gezegd een diepgaander en meer gelaagd verhaal dan wat in een speech of in een pamflet kan worden gearticuleerd. Precies die combinatie van ideologische positiebepaling en esthetisch discours (overigens ook een positiebepaling of posture) laten beide facetten zien van Breytenbachs publieke optreden. Het gaat wat mij betreft over een poëziebloemlezing die perfect naast teksten in bijvoorbeeld  Parool/Parole (2015) kan worden gelezen. Zonder de indruk te wekken dat de literaire tekst een eendimensionale esthetisch-discursieve vertaling is van wat Breytenbach in toespraken en politieke essays naar voren bracht. Die spanning laten zien is een doelstelling van het anthologie-project.

***

Op de Zuid-Afrikaanse poëzieblog Versindaba publiceerde Yves T’Sjoen een addendum bij dit vraaggesprek: https://versindaba.co.za/2023/08/03/yves-tsjoen-cahier-van-een-lezer-9/.

Lees ook:

Wat moet ons as literatore dan doen?

SteedsDink met LitNet Akademies: Willie Burger (deel 2 van 3)

  • 0
Verified by MonsterInsights
Top