Wilma Stockenström
Abjater die zo lachte
Vertaling: Rob van der Veer
Uitgeverij Aldo Manuzio, Kampen, 2018
ISBN: 9789492600059
192 p., € 14,90
Publicatie: juli 2018
“Wat een knappe jongen”, zei mijn moeder bijna vijftig jaar geleden, toen ik voor het eerst mijn vriend mee naar huis had genomen. Ik had hem leren kennen op de kazerne, in de tijd dat ik mijn dienstplicht vervulde. Een van de dingen die me in hem aantrokken was zijn vrije, open schaterlach, een aanstekelijke en innemende lach die als een geschenk was, voor hemzelf en voor hem anderen. Iemand die zo lachte, ging een gouden toekomst tegemoet. Ja, en knap was hij ook. Zijn haar viel op precies de goede manier over zijn voorhoofd, in een lok die naar opzij schoof wanneer hij lachend zijn hoofd achterover hield.
In Abjater wat so lag gaat het om iemand met eenzelfde fascinerende lach. Een meisje hoort een nieuwe klasgenoot lachen, en de lach van deze Abjater zal haar altijd bijblijven, haar hele leven lang, omdat er een overweldigend gevoel van vrijheid en geluk in doorklinkt. Ze gaat werken als ziekenverzorgster en weet zich in haar omgeving onmisbaar te maken. Door een vriendin wordt ze beschreven als iemand die met de dood getrouwd is. Aan het eind van haar loopbaan maakt ze het sterfbed mee van de inmiddels tot zwijgen vervallen Abjater. Ze zal hem nog één keer horen lachen, maar dat wordt een lach van heel andere aard.
De schrijfster, Wilma Stockenström, is een van de voornaamste en veelzijdigste schrijvers in het Afrikaans. Ze schrijft gedichten, toneelteksten, korte romans en novellen. In de novelle Abjater wat so lag past ze het literaire procedé toe dat meestal “stream of consciousness” wordt genoemd, een rechtstreekse gedachteweergave die zich kenmerkt door een fragmentarische zinsbouw en associatieve verbindingen. Stockenström biedt haar tekst aan als monologue interieur, een geheel persoonlijke gedachtestroom, en om die reden weegt de vorm ervan net zo zwaar als de inhoud: wát ze vertelt is even belangrijk als hóe ze het vertelt. Het personage wordt evenzeer getekend door de woordkeus en de zinsopbouw als door de aangehaalde gebeurtenissen. Vandaar dat elke afwijking in toon, register en zinsbouw de tekening van de hoofdpersoon wijzigt en vertroebelt: vervlakken, verduidelijken of stroomlijnen is dus voor de vertaler niet aan de orde. Stockenström weet precies wat het effect van haar woorden is en hanteert specifieke middelen om haar personage tot leven te wekken. Er is voor haar vertaler geen enkele reden om haar daar niet in na te volgen. Waarom zou je de Nederlandse lezer ontzeggen wat de Zuid-Afrikaanse lezer zo royaal wordt aangeboden?
Eind 2017 ging een langgekoesterde vertaalwens van me in vervulling. Uitgeverij Manuzio, die kort daarvoor een heruitgave had verzorgd van de vertaling van Stockenströms Die kremetartekspedisie (De expeditie naar de baobab, vertaald door Gerrit de Blaauw), gaf me de kans om Abjater wat so lag te vertalen. Ik kende het boek uiteraard en had het behandeld bij de leeskring van het Zuid-Afrika Huis. Ook had ik er al eens uit geciteerd in een brief: “En nou sit ek maar so die karre en tel, sit ek verlore begeertes en moontlikhede en tel. Met elkeen wat ek tot by die dood help, is dit so. Ek tel verlore wense... Met ’n blik op die straat wat na die begraafplaas gaan, so het ek my stoel getrek en ek volg die dode met my oë na sy laaste seremonie en sy trouwbelofte aan die donker en onthou hoe sy mond oopgeval het voor die wonder van die vreemde. Maar hoekom was hy so verbaas?”
Dat citaat schreef ik aan de man wiens lach mij ooit zo had betoverd en die ik al veertig jaar niet meer had gezien of gesproken. Ik was gebeld door zijn zuster, die vertelde dat hij sinds kort in een hospice lag en daar zijn dood afwachtte. Ze vroeg of ik er bezwaar tegen had dat hij me een afscheidskaartje zou schrijven. “Nee, natuurlijk niet”, zei ik en schreef zelf meteen een brief, waarin ik onder meer vertelde dat ik zijn lach had horen opklinken in een Zuid-Afrikaanse novelle.
De taal in Abjater wat so lag is een zorgvuldig geconstrueerde mengeling van alledaags en dichterlijk, met een geheel eigen ritme. De hoofdpersoon, een eenvoudige vrouw van het platteland, spreekt een hier en daar archaïsch Afrikaans waarin de poëtische beelden heel terloops, bijna onopvallend zijn ingebracht. Stockenströms monologue interieur is bedoeld om gelezen te worden als de taal van een vrouw die ook niet altijd logische paden bewandelt. “Omdat ek my plek moes ken in die huise waar ek gewerk het en omdat ek en my maters baie gegiggel het, dit onthou ek goed, maar ek kan nie onthou dat ons ooit gelag het nie, want ons het Sondagagtermiddae bymekaargekom.” Het “want” is hier alleen maar logisch als je accepteert dat hier iemand aan het praten is: in geschreven taal zou er een duidelijker verband tussen het een en het ander worden gelegd. “En as daar nou mure van kamertjies en duisternis en verblinding in my geheue opkom en my pa so ’n donkere gestalte, dan is dit soos goed uit ’n storie.” Voor de vertaler is het zaak om niet toe te geven aan de verleiding om daar keurig aangeharkt Nederlands van te maken.
Abjaters vertelster is iemand die alleen op de lagere school heeft gezeten, die tegenwoordig basisschool heet. Toch mengt ze laag en hoog register door elkaar. “Ek het met die finaliteit gewerk”, zegt ze, maar ook “totdat die hout soos koeistront in die maanskyn geblink het”: daar zit maar één alinea tussen. Soms gebruikt ze woorden die sterk afwijken van het huidige standaardgebruik, zoals “altoos”, “foun” en “die dae gops”, woorden en wendingen die onbekend zijn, zoals “vra my siel” en “windspyker”, nieuwe of dichterlijke omschrijvingen, “sou my kleintongetjie in my keel vassit”, formele bewoordingen zoals “verwittig” of grove woorden zoals “smoel”. Daarnaast gebruikt ze raciaal beladen woorden zoals “meid” en “jong”. Stockenström creëert iemand uit een vervlogen tijd door af en toe een kunstmatig en afwijkend woordgebruik te hanteren. Het prikkelende effect dat daardoor ontstaat moet ook voor de Nederlandse lezer voelbaar blijven.
Op zinsniveau is ook niet alles “correct”. Er is iemand aan het woord die schrijft zoals ze praat. Alles wat Stockenström doet is met opzet gedaan, ook de afwijkingen en de onopzettelijke “taalafwijkingen’. Haar interpunctie is arbitrair en de woordherhalingen geven aan dat de vertelster haar gedachten al sprekend onder woorden brengt. “Toe ek dit optel, het daar ’n kuikentjie uitgeval. Toe ek dit skud, toe val daar ’n blougroen eiertjie uit.”
Om recht te doen aan de stem van de vertelster, die in het Afrikaans duidelijk een boerse, niet hoog opgeleide vrouw is, heb ik ervoor gekozen om van sommige woorden de vereenvoudigde vorm te gebruiken: het Nederlandse “wilde” wordt “wou”, “niets” wordt “niks”, “elkaar” wordt “mekaar”, er komt geen “hen” of “hun” te staan, maar “ze”. Ook heb ik hier en daar mijn grootmoeder gechanneld door woorden als “krek” en “geeneens” in te zetten, maar uiteraard alleen wanneer het Afrikaans daar aanleiding toe gaf.
Gaandeweg creëert Stockenström prachtige scènes, zoals het onvergetelijke doodstoneel van Ben, de geestelijk achtergebleven broer van een vriendin van de vertelster. Als een uitvaarthymne zingt het zich los van het papier waarop het is gedrukt. Indrukwekkend is ook de manier waarop Stockenström “Nearer My God to Thee” in haar tekst verweeft, als troost-, overwinnings- en danklied. Op het eind klinkt het zelfs op als wanhoopslied. De ooit zo rijke en gelukkige Abjater is dan verworden tot een levende dode en zijn verzorgster, de vertelster, weet zich geen raad meer met hem en heft “Nearer My God to Thee” aan, met onverwachte gevolgen.
Tijdens het vertalen van Abjater wat so lag is een deel van mijn eigen leven terug komen zweven. Abjater en Ad, twee mannen met een lach die de wereld voor hen zou openen, de één een rijke boer die een wereld aan weelde achterliet, de ander een vereenzaamde sloeber die door zijn zuster in erbarmelijke omstandigheden werd aangetroffen, maar die toch, ondanks het naderende einde, kon schrijven: “Maak het best; topgasthuis! Leef met vaak volle teugen.” Ook deze reactie maakt deel uit van het mysterie van de dood – en het leven – waar de novelle over gaat.
Abjater wat so lag was geen makkelijk boek om te vertalen. Gelukkig kreeg ik hulp van veraf en zeer nabij. Ik bedank daarom Zandra Bezuidenhout en Duco Stadig voor hun hulp en advies. De vertaling wordt opgedragen aan de nagedachtenis van Ad van Gorp. De uitgave van Abjater die zo lachte werd mogelijk gemaakt door een gulle bijdrag van het PEN Afrikaans Vertaalfonds.
Lees ook
Buro: IG