Groepsportret met heer: In gesprek met Willem Otterspeer

  • 0

Moet ’n standbeeld opgerig word vir afwykende menings? Wat is die verband tussen estetika en geskiedenis? Vertoon lees en skrywerskap totalitêre trekke? Wat is die impak van krom Engels en studentemassas by Nederlandse universiteite? En wat is die rol van humor ook in oorlogstyd?

Hierdie kwessies en vele ander behandel Willem Otterspeer in ’n vraesessie met Heinrich Matthee. Otterspeer is emeritus hoogleraar universiteitsgeskiedenis aan die Universiteit van Leiden, die oudste universiteit van Nederland wat in 1575 opgerig is. Vir sy werk, wat etlike biografieë van skrywers en denkers insluit, het Otterspeer etlike skrywerspryse gekry. 

Weg van de intellectuele dimensies en interesses, wat valt je vandaag op aan de jonge Willem Otterspeer als tiener/student?

Twee dingen (zou Joop den Uyl zeggen) dringen zich op: mijn ouders en mijn dorp. Die ouders hielden van elkaar en de eerste wet van het leven is: wie geliefd wordt gaat vanzelf liefhebben. Er kan veel mis gaan in een leven, maar als er een volmondig ja klinkt bij het eerste stapje dat je zet, kun je ver komen. Mijn dorp was een wereld op zich, een polderwereld, waar (rijke) boeren en (arme) schippers de negotie domineerden en een bevindelijk christendom de toon zette. En waar die ene straat full color kreeg door scharensliep en kiekjesfotograaf, mollenvanger en noodslachter, bakkersknecht en voddenman. Het was mijn Dapperstraat zal ik maar zeggen. En toch, en dat is het springende punt: ik wilde er weg. Vanaf de kleuterschool was ik een wegloper.

Als je terugkijkt op je eigen weg tot hier, waar zitten de belangrijke persoonlijke kantelpunten of draaipunten in de rivier?

Op een God gegeven moment raakte ik in conflict met de bovenmeester van ons lagere schooltje. Weer liep ik weg, maar nu met groot succes. Ik mocht naar de lagere school in de grote stad (Gouda) en daar werden de kinderen geselecteerd (vroege CITO-toetsen vermoed ik) voor de verschillende middelbare schooltypen. Ik ging naar het gymnasium en daar leerde ik lezen. Ik ging naar de universiteit en daar leerde ik schrijven. Dat kon alleen met behulp van beursjes. Ik ben een kind van de sociaal-democratie, in veel dingen ben ik tamelijk rechts (weg met de identiteitspolitie), in andere erg links (weg met het kapitalisme), maar ik stemde mijn hele leven PvdA.

Wanneer ik je werk lees, komt er bij mij altijd een aanhaling van Johan Huizinga naar boven. “Het is de aesthetische aanleg, die het beste het veld bereidt voor de historische verbeeldingskracht.”

Wat ik aan esthetische aanleg heb stamt van dat dorp. De wonderlijke schilderachtigheid ervan, een hiërarchie met zalmkleurige burgemeesters en in riemen gesnoerde koddebeiers, door en door theatrale dominees (predikers, profeten) en joyeuze dorpsdokters. Het was één grote uitnodiging tot kijken. De harmonie marcheerde, de poppenkast speelde en de Bescherming Bevolking oefende (neef Wick lag aan de kant van de weg met een rubberen verwonding aan zijn been).

Het was boven alles bekijks, dorpstheater. Juist daarom heb ik eigenlijk nooit “geloofd”. Ondanks de lieve pogingen van mijn strenggelovige moeder was ik al ongelovig in de zandbak van de kleuterschool. Transcendentie zegt me niets, ik ben een overtuigd materialist. Maar tijdens kerkdiensten, gezeten naast mijn moeder in de vrouwenbanken, keek ik m’n ogen uit. Pepermunt en au de cologne, isoritmische zang en Tale Kanaäns. Mocht het toch nog eens gebeuren, dat er één zieltje die kerk verliet, “huppelende van vreugde”.

In je afscheidsrede als hoogleraar op 4 november 2016, Het gevoel van een einde, zei je ook: “Net zomin als ik rationeel kon kiezen tussen de universiteit en de krant, kon ik het tussen literatuur en wetenschap.” (Hoe) Komen deze stellingen bijeen in De stad, de dood en de dichters (2022)?

Het boek dat je noemt is een mengsel van geschiedschrijving en autobiografie. Centraal staan vier instellingen die de Leidse universiteit bedacht aan het eind van de zestiende eeuw. Die lijken niets met elkaar te maken te hebben (een bibliotheek, een plantentuin, een anatomisch theater en een schermschool), maar door de context ervan te bezien (een stad die zich na een oorlog helemaal moest heruitvinden) en de mensen erachter te bestuderen (allemaal dichters) kon ik die instellingen beschrijven als een manier van denken. Hoofdzakelijk gaat dat over het herkennen van patronen, iets dat dichters en wetenschappers gemeen hebben, destijds en nu nog steeds.

Je bent de biograaf van de Universiteit Leiden in vier treffende delen, in een serie getiteld Groepsportret met Dame: Het bolwerk van de vrijheid (1575-1672), De vesting van de macht (1673-1775), De werken van de wetenschap (1776-1876) en De strategie van de aanpassing (1876-1975). Welke tijdperken in de geschiedenis van de Universiteit Leiden wekken bij jou de gedachte: In een tweede leven zou ik wel academicus willen zijn? Waarom?

Ze zijn me eigenlijk allemaal even lief. Ik dompel me onder, vereenzelvig me met zestiende-eeuwse kemphanen, zeventiende-eeuwse allesweters, achttiende-eeuwse instrumentmakers, negentiende-eeuwse romantici. En intussen ben ik een historicus van mijn eigen tijd, die zich omgeven weet door wonderlijke geleerdheid en experimenteel vernuft. Een universiteit is niet alleen een volstrekt uniek cultuurorganisme (Huizinga), het is ook een verzameling vakidioten, die hun gedrevenheid met hun nachtrust betalen. In mijn boeken wisselt de geschiedenis van de geleerdheid onophoudelijk van spoor door de interventie van de meest raadselachtige excentriekelingen, de meest onwereldse genieën. Zonder mensen, zonder de mogelijkheid in hun hoofden te kruipen, kan ik geen geschiedenis zien. Letterlijk zien, geschiedschrijving is een visuele bestaansvorm. Maar vlak de andere zintuigen niet uit.

Je schrijft in Utopieën van een onvermoeibaar mens (1996): “De geschiedenis heeft genoegen leren nemen met een klein hoekje van de letterenfaculteit, waar zij vroeger de vrije ruimte deelde met de filosofie en de literatuur … Toeval en misverstand, heiligheid en demonie, het ‘om honger, om liefde, om lust in wreedheid’ is verbannen naar de literatuur. Alleen een geschiedschrijving die in staat is haar afstandelijke methode in geëngageerde herinnering om te zetten blijft weerbaar”. (pp. 228-233). Welke uitdagingen ervoer je tijdens je eigen geschiedschrijving en hoe beïnvloedde het je schrijfmethode of schrijfproces bij bijvoorbeeld Bolland: een biografie (1996)?

Nadat ik een wel heel dikke dissertatie over de “lange” negentiende eeuw had geschreven, waarin die latere vierdelige geschiedenis van de Leidse universiteit als het ware verpakt zat, was ik toe aan iets “heel anders”. Tijdens het schrijven aan mijn proefschrift at ik mijn middagbroodje vaak op in het universiteitsarchief (dat kon toen nog) waar ze een groot Bolland-archief bewaren. Steeds liet ik een  handvol brieven kopiëren (dat kon toen nog) en zo regende de “Bolland-kast” (een zestiende-eeuwse kast die mijn vrouw al vanaf haar studententijd bezit) vol. Heel snel en als in een droom schreef ik dat boek over de vreemdste man van zijn tijd, de zoon van een prostitué die Leids professor werd, de man die vier jaar achter tralies verbleef, die de profeet van zijn tijd werd, de grote hegeliaan die tegelijk racist was.

Maar dat boek stelt ook een grote vraag: Bolland was een autodidact, iemand die zichzelf alles geleerd had. Hoe gaat dat in z’n werk, vroeg ik me af, en wat zijn de (grote) voordelen en de (grote nadelen) ervan? Een vreemde man en een vreemde vraag. Even vreemd was dat het boek op de short list van zowel de AKO-prijs als de Gouden Uil kwam. Het waren roerige tijden voor iemand die eigenlijk vooral gebouwd is voor de studeerkamer en de schemering. De grote bijvangst voor mezelf was dat ik een vorm gevonden had, waarin grote vragen en goed schrijven elkaar de maat nemen.

Meer dan 90 prominenten, waaronder jijzelf, ondertekenden in 2019 een oproep aan de Tweede Kamer over de doorgeslagen verengelsing en verwaarlozing van het Nederlands aan universiteiten. Wat vind jij belangrijk aan deze kwestie?

Het is raar, dat gehannes in een soort pidgin dat alle nuance en subtiliteit doodt. Ik ben niet tegen een lingua franca op zich, het grootste deel van de universiteitsgeschiedenis is in neo-latijn gedompeld. Maar in die tijd was veeltaligheid de norm. De geleerden en dichters die De stad, de dood en de dichters bevolken spraken vijf of zes levende talen. Toen Sir Philip Sidney op het punt stond Leiden te bezoeken, ging Jan van Hout, ongetwijfeld met hulp van een Engelse student, zichzelf Engels leren. Studenten van nu hebben een redelijke beheersing van het Engels, maar als ze zich moeten uitdrukken in hun moedertaal zie je de ramp die zich in het onderwijs heeft voltrokken. En het is dezelfde ramp die ertoe heeft geleid dat studenten geschiedenis geen Duitse of Franse boeken meer hoeven te lezen. Waarom moet je wel wis- en natuurkunde kennen als je scheikunde gaat doen, maar geen Duits en Frans als je je voor geschiedenis aanmeldt? Kundera omschreef Europa ooit als “maximale diversiteit in een minimale ruimte”. Dat Europa smelt even snel weg als de gletsjers van Zwitserland.

In 2015 schreef je Weg met de wetenschap. En er is een citaat uit 1995: “De universiteit is te veel verzakelijkt. Maar door de eeuwen heen zie je dat de universiteit zichzelf telkens weer als een baron von Münchhausen aan zijn eigen haren uit het moeras trekt. Want de universiteit heeft gedurende al die eeuwen haar oorspronkelijke inspiratie behouden en kan daar telkens weer op terugvallen”. (https://www.groene.nl/artikel/een-universitair-utopist) Wat zijn voor je vandaag de grote uitdagingen en tekorten van de universiteiten en studenten?

De heruitvinding van het ideaal. De universiteit is eerst en voor alles een instelling van onderwijs en niet van wetenschap. Dat onderwijs dient het hoge gemiddelde en niet het genie. De tien procent excellente studenten die de universiteit altijd trekt, hebben nauwelijks onderwijs maar veeleer een voorbeeld nodig. Voor veertig procent van de studenten is het onderwijs zinloos, voor hen (en voor de maatschappij) is het HBO veel nuttiger. Voor de resterende helft draait de universiteit graag en met gusto overuren.

En overuren draaien ze. Er zijn veel teveel studenten (of te weinig universiteiten) in Nederland en op de staf wordt roofbouw gepleegd. Ik heb een half jaar aan Harvard gedoceerd en daar zag ik wel eens een collega doodziek college geven. Dan dacht ik: dat komt in Nederland niet voor. Dat is niet meer zo. Kleinere universiteiten, strengere selectie van studenten (verzin maar een ander financieringssysteem) en meer vaste aanstellingen, als dat niet kan is het idee van de universiteit zo dood als een pier.

En naast de heruitvinding van een ideaal ook de heruitvinding van een hart. Een paar Amerikaanse universiteiten hebben nog zo’n hart, ze noemen het de Faculty of Arts and Sciences. Wie in Harvard gaat studeren verblijft eerst een jaar op de Harvard Yard, in studentenhuizen rond de Widener Library. De undergraduate courses zijn even breed als intensief, een duizelingwekkend core curriculum bedient een onverzadigbare nieuwsgierigheid. Dat is allemaal erg duur, natuurlijk, maar goedkope en kleinschalige versies zijn easy as pie.

De graduate studies vinden daar plaats in de grote scholen eromheen, medicijnen, rechten, natuurwetenschappen, business, you name it, they’ve got it. Ook dat is in die omvang voor geen enkele Nederlandse universiteit haalbaar, maar ook niet nodig. Ook wij hebben onze grote academische ziekenhuizen, laboratoria, rechtenfaculteiten en business studies. Maar nauwelijks Germanic Institutes en geen French Departments. Bij Harvard houden ze zo de humaniora binnenboord.

En dat is het laatste pijnpunt: als we het over wetenschap hebben, dan graag via een pluriforme, polyfone omschrijving. Ooit kreeg ik een sterrenkundige bij mij aan tafel die meteen kwijt wilde dat wetenschap natuurkunde was; de rest was het verzamelen van postzegels. Deze tweedehands botheid kwam waarschijnlijk voort uit een goed verborgen minderwaardigheidscomplex. Inmiddels lijkt elke natuurwetenschapper een ster die schijnt aan een solipsistisch firmament. Everyman his own historian was het relativistische advies van de Amerikaanse historicus Carl Becker. Ieder zijn eigen sterrenkundige lijkt het natuurwetenschappelijk adagium van vandaag. Intussen denkt iedereen dat alles meet- en telbaar is en dat is een misvatting die pijn doet aan de universiteit (in intellectuele activiteit zowel als bestuur) en in de samenleving als geheel. Inleven kun je leren, tact kan bijgebracht worden, de nuance kan een tweede natuur worden. Maar niet onder het vigerende wetenschapsmodel.

In een artikel in Hollands Maandblad in 1990 haal je K.L. Poll aan: “Daar moet plaats zijn voor ideosyncrasie, voor zonderling gedrag, zonderlinge theorieën, zonderlinge proeven en zonderlinge onderwijsmethoden.” https://www.dbnl.org/tekst/_hol006199001_01/_hol006199001_01_0085.php) Wat betekent deze opmerking vandaag de dag voor academici en universiteiten in een context van maatschappelijke omwentelingen, cancel culture en misschien zelfcensuur? En zijn er overeenkomsten en verschillen tussen universiteiten en de republiek der letteren?

De afwijkende mening, daar zouden ze een standbeeld voor moeten oprichten. Iedereen en vooral studenten wil “kritisch” zijn, maar het zijn maar al te vaak schapen die hetzelfde bèèh roepen. We weten hoe de cancel-beweging begon: als verbitterde reactie op een ironische opmerking van een cabaretier. Denk je in, het Nederlandse cabaret zonder Van ’t Hek, Maassen, Teeuwen. Een cabaretier mag alles zeggen, ik zou niet weten wat niet, net zoals een schrijver. Céline was een van de grootste schrijvers ooit, een antisemiet, zeker, en tegelijk een groot schrijver. Ik doe m’n best om eigentijdse literatuur te lezen en begon aan Half of a Yellow Sun van Chimamanda Ngozi Adiche. Didactisch proza met een o zo goede held. Geef mij maar Philip Roth.

Aan de universiteit ligt het misschien wat ingewikkelder. Dat is een onderwijsinstelling en dat is een heel andere omgeving dan het theater en een andere wereld dan de fictie. Maar ook daar moet een maximum aan vrijheid van meningsuiting gegarandeerd worden. Men kan er immers vertrouwen op een even groot maximum aan tegendruk. Afwijkende meningen, extreme uitlatingen zullen daar meteen consequentie hebben, uitdaging in debat, bespreking voor een forum (het tegenovergestelde van een tribunaal). En dat is waar studenten zich aan bloot dienen te stellen. Net zomin als de wereld om ons heen is de universiteit een safe space. Ik hoor studenten Nederlands aan de Leidse universiteit zeggen dat Wolkers niet meer mag vanwege zijn vrouw-onvriendelijkheid. Bèèh.

Uit jouw pen vloeide een series essays over Johan Huizinga, Orde en Trouw (2006). Welke aspecten van Huizinga of zijn werk resoneerden vooral met je?

Eigenlijk alles. Van Huizinga heb ik leren lezen. Tegenwoordig is het bon ton om af te geven op zijn conservatief-burgerlijke opvattingen. Klein anachronisme is geen bezwaar meer. Huizinga was geen conservatief, hij wilde graag bewaren, behouden wat goed was. Hij was vooral nieuwsgierig, een taalkundige die filoloog werd, een filoloog die historicus werd, een historicus met grote belangstelling voor antropologie. Kom daar nog eens om. Iemand die de hartstochten van oude tijden begreep en er woorden voor wist te vinden. Iemand die de geschiedenis niet in partjes of methodiekjes deelde, maar creatief was van de middeleeuwen tot de moderne tijd, iemand die zijn metier de relevantie kon geven van een eigentijdse ruzie. Nou ja, ruzie, Huizinga was vooral vormelijk, maar vergis je niet, de paar keer dat hij polemiseerde, was dat uiterst adequaat.

Als onderzoeker en veelvuldig biograaf, wat viel je vooral op aan de zoektocht naar en de omgang met menselijke bronnen?

Ja, brieven, dagboeken, persoonlijke archieven, bij voorkeur onaangeraakt en nog vies van de zolder, bestudeerd in de kou van de kelder. Een biograaf is nu eenmaal een beetje een eenkennig historicus, die deelt zijn onderwerp bij voorkeur met niemand. Dat is me overigens niet altijd gelukt, W.F. Hermans moest ik zelfs delen met het schellinkje. Een leerrijke ervaring was dat wel. Volgens Hermans wordt de mens in zijn handelen hoofdzakelijk door rancune gedreven en dat liet een deel van zijn bewonderaars zich geen twee keer zeggen.

Eerlijk gezegd ben ik een beetje uitgekeken op het genre van de biografie. De irrelevantie van al die dingetjes en feitjes verveelt me. Pas in een nieuwe vorm bedacht en met een stilist aan het woord, zoals met Frances Wilson in Burning Man (over D.H. Lawrence), dan ben ik weer bij de les. Wat mij veel meer boeit is het essentialistische portret of het portretsnoer dat tegelijk een denkmozaïek is, zoals het prachtige boek van Arnold Heumakers, Langs de afgrond. Boy, wat een boek.

Je verwijst periodiek naar het werk van de essayist Rudy Kousbroek. Welke aspecten van zijn werk spraken je aan?

Net als bij Huizinga: eigenlijk alles. De melodie van zijn stem èn van zijn zinnen. Zijn vermogen tot gekwetst zijn en zijn hilarische gevoel voor humor. Zijn diepe romantiek en zijn intense verlichtingsfilosofie. Kousbroek was een van de menselijkste mensen die ik ooit ben tegengekomen en na een stevige ruzie was het steevast: eeuwige vriendschap. Toen wij beiden genomineerd waren voor de AKO-prijs (hij voor Terug naar Negri Pan Erkoms) schreef hij op de dag van de uitreiking in NRC Handelsblad dat mijn Bolland die prijs moest krijgen. Met de hand op het hart: dat stemadvies was mij vele malen meer waard dan de prijs.

Je was mederedacteur van een verzameling brieven tussen Gerard Reve en W.F. Hermans, gepubliceerd in 2008. Betreffende hun schrijverschap en houding; wat vond weerklank bij jou en wat niet?

Reve heb ik altijd van afstand bewonderd, De avonden en De ondergang van de familie Boslowits las ik natuurlijk op de middelbare school, de beide brievenboeken, Op weg naar het einde en Nader tot U, herlas ik elk jaar bij de traditionele griep. Maar diep ging het niet. Bij Hermans lag dat anders. Niet alleen was ik sterk onder de indruk van zijn vroege romans, verhalen en essaybundels, maar ook zijn wereldbeeld, althans een groot deel ervan, werd het mijne. Het was een soort ziekte waarvan ik pas genas door het schrijven van zijn biografie. Ik zag het voor mijn ogen gebeuren: een mensbeeld als enkele reis richting eenzaamheid. In de nasleep van het krakeel dat de biografie opriep, zette ik via een roman (Een ontgifting) een definitieve streep onder mijn Hermans-appreciatie. Ooit dacht ik dat Hermans een veel groter schrijver was dan Vestdijk. Daar ben ik nu niet meer zo van overtuigd. Maar vooral: geeft u mij Tommy Wieringa maar.

Je bent de schrijver van een biografie van W.F. Hermans in twee delen. Deel 1 heet De mislukkingskunstenaar (2013), volgens een recensent omdat de onontkoombaarheid van het menselijk fiasco het grondthema is in het oeuvre van Hermans. Deel 2 heet De zanger van de wrok (2015). Wat viel je opaan de relatie tussen de schrijver en lezers bij Hermans?

Lezen is een totalitaire bezigheid. Je leest om de wereld te leren kennen, tijden van toen en nu, om je eigen omgeving en vooral jezelf te zien door andermans ogen. Wat mij opviel bij veel Hermans-lezers was dat ze niet uit waren op inzicht maar op zelfbevestiging. Wat verheldering moest brengen werd verduistering. Dat was vooral evident bij een klein klontje mensen dat voor hun bevindingen geen onderdak kon vinden in de gewone bladen en dus een eigen orgaan oprichtte, het Hermans-magazine. De huilerige, verongelijkte schoolmeesterachtigheid die uit de pagina’s ervan opsteeg leerde vooral één ding: voeg rancune bij talent en je krijgt Hermans, meng rancune en gebrek aan talent en je hebt het Hermans-magazine.

Ze maken zichzelf zo klein, die Hermans-epigonen. Een krantenjongen als Max Pam was zelfs, raar voor iemand met zijn beroep, bereid tot censuur. Hij stelde een boek samen dat vooral gericht was tegen mijn biografie, maar hij maakte een foutje: hij vroeg aan Hans Ree om een bijdrage. En die had het in zijn stuk over “de bewonderenswaardige biografie van Otterspeer”. Hij was wel zo verstandig een drukproef te vragen. Toen bleek dat Pam dat “bewonderenswaardige” geschrapt had. Pam is eigenlijk geen lezer van Hermans maar een slachtoffer.

Een andere vraag over Hermans, naar aanleiding van de laatste paragraaf in De zanger van de wrok: “Hermans moest kiezen in het leven, het was alles of niets. Hij kwam er snel achter dat het niets zou worden. Maar dat betekende niet dat hij zich daarbij neerlegde. In zijn werk gaf hij alles wat hij in zich had, zijn verlegenheid en zijn woede, zijn tederheid en zijn wreedheid, de hele dubbele bodem van de menselijke ziel, de kwetsbare meneer en het wilde jungledier”. (p.985) Daar klinkt toch bewondering in door?

Dat is inderdaad wat ik in Hermans bewonderde: het totale schrijverschap. En de acceptatie van de centrale boodschap ervan. “Ik eis meer dan er op deze wereld te vinden is,” schreef hij in Het grote medelijden. Hij wilde “alles” schreef hij ooit aan Fokke Sierksma, in vergelijking waarmee het “bijna alles”: waardeloos werd. Aan Reve schreef hij: “De ‘boodschap’ uit mijn boeken is nu eenmaal de nietigheid van alles – dat zou niet zo wezen als ikzelf deze nietigheid niet onderging.” Ik bewonderde dan wel niet de boodschap, maar wel de consequentie.

Binnen de concrete fysieke en symbolische ruimtes en stadsgezichten van de universiteit, Oegstgeest of de stad Leiden, voor welke aspecten heb je veel waardering?

Zoals ik beschrijf in De stad etc. heb ik van Leiden mijn dorp gemaakt, een dorp met alle stadse voordelen, bovendien op een half uur van alle grote concertzalen en musea in den lande. Wie zich met de universiteit bezig houdt, plugt in op de hele wereld, heden, verleden en toekomst. Mijn dagelijks parcours is overzichtelijk, maar mijn wereld kent geen grenzen.

Als een goede fee je een goede biograaf zou schenken, wat hoop je dat die persoon niet zal vergeten over jezelf of menszijn in het algemeen te melden?

Mijn bescheiden renommee gevoegd bij de goede eigenschap niets te bewaren zullen zo’n biografie voorkomen. Gelukkig maar, want er zijn nuttiger dingen te doen. Van de drie benodigdheden voor geluk: stilte, lamplicht, stoel, resteert in het graf alleen de stilte.

In Zuid-Afrika, net als elders, is humor een middel om met dingen die misgaan om te gaan. Humor, satire, ironie, hoe ervaar je die zaken?

Humor, satire, ironie, het zijn gebruiksvoorwerpen die hun bestaansrecht, als zoveel zaken op aarde, ontlenen aan hun tegendeel. Bij holle gevoelens of al te grote gebaren is ironie een nuttig ding, maar bij te gretig gebruik ontaardt het al snel in een soort motregen (de vergelijking is van K.L. Poll). Satire: zie ironie.

Maar humor helpt, altijd en overal en van de wieg tot het graf. Ik lees op dit moment de Politieke Brieven van Kurt Tucholsky. Als hij weer eens geen antwoord krijgt van zijn goede vriend, de toneelschrijver Walter Hasenclever, schrijft hij namens de begrafenisonderneming Literaria Mors een brief aan diens zuster: haar broer is blijkbaar overleden en hij doet een voorstel voor de teraardebestelling. Er zijn drie mogelijkheden, de eerste is de “eenvoudige uitvoering”. Daarin gaat het lijk op eigen gelegenheid naar het kerkhof. Daar kan geen regen tegenop.

Ooit leidde onze collegevoorzitter Kees Cath een aantal Amerikaanse gasten rond door de Nieuwe Kerk in Delft. Aangekomen bij de crypte zei hij: “Here we bury our Oranges”. Ook daar kan ik een dag op teren. En elke dag is er een.

Daar komt bij dat ik het somber inzie, maar elke dag met plezier begin. In mijn jeugd woedde de oorlog in Vietnam en kondigde het Rapport van Rome de verdoemenis aan. Die verdoemenis is inmiddels een stuk dichterbij en nu is er zelfs oorlog aan onze grenzen. Ik maak mij daar zeer bezorgd over maar toch: elke dag sta ik monter op.

Lees ook:

Universiteitseminaar: Guerrillas en die universiteit wat moet kom

Kan die akademie uitnemendheid oorleef?

Reaksie op Andrew Nash: "Kan die Akademie uitnemendheid oorleef?"

Verengelsing van hoër onderwys kom wêreldwyd voor

Opperlandse overpeinzingen van een neerlandist

Ook als neerlandicus ben ik dol op internationalisering

Verengelsing en taalbeleid in het hoger onderwijs

Buro: MvH
  • 0
Verified by MonsterInsights
Top