Voor het vermakelijke naslagwerk De Dutchionary verzamelde taaljournalist Gaston Dorren allerlei Engelse uitdrukkingen met het woord “Dutch” erin. In deze uitdrukkingen komen de “Dutch” er dikwijls slecht van af. We zijn onbeschaafd, zware drinkers en natuurlijk zuinig. Dorren gaat op zoek naar de historische oorsprong van deze clichés. Eén troost: in veel gevallen werden niet de Nederlanders bedoeld, maar de Duitsers.
In 2019 won taaljournalist Gaston Dorren met Babel. De twintig reuzentalen van de wereld de eerste Onze Taal/ANV-taalboekenprijs.1 Naast Babel en het al eerder op Voertaal besproken Lingua. Dwars door Europa in 69 talen is deze Dutchionary voor Dorren waarschijnlijk maar een tussendoortje. Maar onderhoudend is het boekje beslist!
In De Dutchionary. Woordenboek van al wat Dutch is heeft Dorren op basis van gedrukte en digitale bronnen zo’n 500 woorden of woordcombinaties verzameld met het element “Dutch” erin. In beknopte, maar uiterst leesbaar geschreven lemma’s bespreekt Dorren de herkomst van deze uitdrukkingen. Dat levert, zoals hij het zelf formuleert, een “mini-encyclopedie vol historische, culturele en taalkundige informatie” op. In de verhaaltjes bij elk woord steekt Dorren, anders dan een lexicograaf, zijn mening niet onder stoelen of banken.
Het is een bekend verschijnsel. Ook in het Nederlands verbinden we een bepaald fenomeen soms met een bepaald land of volk. Denk maar aan bekende uitdrukkingen als “met de Franse slag” en “Spaans benauwd”. We weten wat ermee bedoeld wordt. Maar waarom Frans? Hoezo Spaans? Niet zelden zijn we het verhaal achter zo’n uitdrukking inmiddels vergeten.
Het Engels kent dat soort uitdrukkingen met de naam van een land of volk erin ook. Daarbij blijken Engelsen en Amerikanen door de eeuwen heen vooral behept te zijn geweest met de Ieren, de Fransen en, op de derde plaats, de “Dutch”. De eigenschappen die in zo’n uitdrukking aan een volk toegeschreven worden, weerspiegelen veelal een clichébeeld. Maar terwijl de connotaties bij “Iers” (domme landbouwers) en Frans (oh la la!) gewoonlijk op hetzelfde neerkomen, is het niet altijd zo duidelijk wat het Engels met de “Dutch” wil, of liever gezegd: wat het tégen ze heeft.
In zijn “dutchionary” verkent Dorren de verschillende betekenissen van “all things Dutch” in de Engelse taal. “De uitdrukkingen schieten alle kanten op”, verzucht hij in zijn inleiding. “Belust op drank en drugs, behept met vreemde seksuele voorkeuren […], lelijk om te zien, laf in de strijd, onbetrouwbaar in zaken en boers in smaak en manieren. In veel gevallen lijkt Dutch eigenlijk niet veel meer te betekenen dan ‘anders’, ‘averechts’, ‘afwijkend van het correcte en normale’.”
Nederlands, kan ook Duits zijn
Voor die wildgroei aan betekenissen vallen volgens Dorren verschillende oorzaken aan te wijzen. Oorspronkelijk betekende het woord “dutch” (net als het oud-Nederlandse “diets”) “volkstaal”; daarmee werd de taal van het hele West-Germaanse taalgebied bedoeld, inclusief Engeland. Later trad er een betekenisverschuiving op en verwees “Dutch” alleen nog naar de taal van Duitsland en Noord- en Zuid-Nederland.
Toen de Noordelijke Nederlanden zich ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog losmaakten van het Spaanse Rijk, moest er een terminologisch onderscheid komen tussen de Nederlanders en de Duitsers. In het Frans kwam bijvoorbeeld voor de Duitse taal de term “l’allemand” in zwang. De Engelsen hadden in die jaren meer contact met hun directe overburen, de Nederlanders, dan met de Duitsers. Daarom gaven ze de bestaande naam “Dutch” aan de Nederlanders, terwijl ze de Duitsers “Germans” noemden. Maar de verwarring bleef bestaan. Tot in de achttiende eeuw zouden de Britten nog regelmatig het woord “Dutch” gebruiken als ze de Duitsers of het Duits bedoelden.
.....
“Wrede daden worden voorafgegaan en mede mogelijk gemaakt door wrede taal.” – Gaston Dorren
.....
De Amerikanen maakten er wat later helemaal een potje van. Het huidige New York is natuurlijk begonnen als Nederlandse nederzetting, Nieuw-Amsterdam. In Noord-Amerika waren de Nederlanders dus al een bekende verschijning vóór de komst van de Engelsen, en lang voor de komst van de eerste Duitse migranten. “Dutch” verwees daar dus in eerste instantie naar de Nederlanders. Helaas kreeg het woord, naarmate meer Duitse migranten het land binnenkwamen, ook de connotatie “Duits” of “Duitser”. In de staten Pennsylvania, Ohio en Ontario woont tot op de dag van vandaag een gemeenschap die afstamt van Duitsers uit de Palts en die niettemin bekendstaat als de Pennsylvania Dutch. De amish vormen een minderheid binnen deze groep.
Het gevolg van deze babelse spraakverwarring is dat het woord “Dutch” volgens Dorren in het Amerikaanse Engels net zo goed “Nederlands” als “Duits” kan betekenen, of zelfs “‘buitenlander die iets Duits-achtigs spreekt’ (zoals Zweeds)”.2 Sterker nog: “double Dutch” is de term voor onbegrijpelijke taal (koeterwaals), en de uitdrukking “it’s all Dutch to me” (zoiets als “het is Chinees voor mij”) onderstreept hoe onverstaanbaar Engelstaligen het Nederlands én het Duits vinden.
Een vrekkig volkje van stevige drinkers
Wat Dorrens Dutchionary zo aantrekkelijk maakt, is dat hij zoveel mogelijk de historische achtergronden van al deze uitdrukkingen heeft uitgeplozen. Het wordt al snel duidelijk dat de animositeit die in veel uitdrukkingen doorklinkt, te herleiden valt naar de handelsoorlogen tussen Nederland en Engeland in de zeventiende eeuw. De toon van de Amerikanen jegens de Nederlanders lijkt iets milder. Maar er werden tussen het Engelse Engels en het Amerikaanse Engels over en weer uitdrukkingen overgenomen. De strekking bleef in veel gevallen negatief, constateert Dorren: “domme praat en valse roddel […]. Het is Dutch als het niet deugt.”
Anders dan in het geval van de “domme” Ieren en de “seksbeluste” Fransen is het clichébeeld omtrent de “Dutch” in het Engels niet eenduidig. Toch is een aantal elementen onmiskenbaar. De Nederlandse zuinigheid, bijvoorbeeld. Vandaar: “to go Dutch” of een “Dutch treat” (twee of meer mensen delen de rekening), een “Dutch bargain” of een “Dutch deal” (een transactie die slechts voor een van beide partijen gunstig is), “Dutch gold” (imitatiebladgoud), een “Dutch auction” (veiling bij afslag, in tegenstelling tot een “English auction”: veiling bij opbod) en “Dutch hospitality” (gastvrijheid die die naam niet verdient).
Een tweede clichébeeld is dat de Nederlanders stevig drinkers waren. “Dutch milk” (bier), “Dutch cheer” (sterke drank als bron van vrolijkheid), “Dutch courage” (een Nederlander moest zich eerst moed indrinken) en “Dutch headache” (kater); “as drunk as a Dutchman” (ladderzat).
Aardig is de betekenisontwikkeling van de term “dutch disease”: van “scheurbuik” in de tijd van de zeevaarders via “hollanditis” (het Nederlandse verzet tegen kruisrakketten in de jaren 1980) tot, anno nú, de neiging van bezoekers van concertzalen om respectloos door de muziek heen te praten. Met de “Engelse ziekte”, daarentegen, wordt onder meer de huidige gewoonte bedoeld om de eigen taal te pas en te onpas te doorspekken met elementen uit het Engels.
“Dutch bingo” verwijst naar de blijkbaar typisch Nederlandse gewoonte om in een nieuw gezelschap onmiddellijk op zoek te gaan naar gemeenschappelijke familieleden of kennissen. Dat klinkt mij dan weer zeer Afrikaans in de oren: als je Afrikaners die elkaar nog nooit gezien hebben een tijdje laat praten, komt er gewoonlijk wel een gedeelde oupagrootjie uit rollen.
“Een tikje chagrijnig”
Gelukkig geeft Dorren zelf al aan dat al die negatieve uitdrukkingen over de “Dutch” bij elkaar een enigszins vertekend beeld geven. Dat komt onder meer doordat hij in zijn woordenlijst geen onderscheid maakt tussen gangbare en verouderde (“historische”) uitdrukkingen, en tussen algemeen voorkomende uitdrukkingen en uitdrukkingen die alleen regionaal of binnen een specifieke vak- of groepstaal worden gebruikt en die dus een beperkte verspreiding kennen.
Soms wordt “de traditionele onhebbelijkheid van de Engelstalige wereld om negatieve connotaties te hechten aan dutch” Dorren even te veel. Dan wordt hij er, schrijft hij, “een tikje chagrijnig” van. Zo schiet de betekenis van “Dutch fair” hem in het verkeerde keelgat: een negentiende-eeuwse Brits-Engelse uitdrukking voor een brandend pakhuis. “‘Nederlandse kermis’ voor een gebouw dat in lichterlaaie staat – welke zieke geest verzint zoiets?” foetert hij. “Soms begin ik die bekrompen, vileine en rancuneuze victorianen wel een beetje te haten. Meestal sta ik daar natuurlijk boven.”
Het helpt natuurlijk te kunnen denken dat veel van die stekeligheden dankzij de dubbelzinnigheid van het woord “Dutch” niet over Nederlanders gaan, maar over Duitsers. Maar Dorren ontleent aan zijn eigen reactie een wijze les voor onze huidige tijd. Híj kan als Nederlander wel tegen een stootje. Nederlanders verkeren over het algemeen niet in een achtergestelde en kwetsbare positie. Anders ligt het bij woorden zoals “turkenbak” en “polenklus”. Dergelijke lelijke woorden getuigen volgens Dorren van “slechte smaak” en voeden “hatelijke bekrompenheid”. “Wrede daden”, waarschuwt hij, “worden voorafgegaan en mede mogelijk gemaakt door wrede taal.”
De door al deze stekelige zegswijzen licht murw gebeukte Nederlanders kunnen ondertussen hun hart ophalen aan deze uiting van onvervalst chauvinisme: “If it ain’t Dutch, it ain’t much.”
.....
Gaston Dorren, De Dutchionary. Woordenboek van al wat Dutch is.
Amsterdam: Uitgeverij Pluim, 2020.
ISBN 9789083073538. 208 p., € 19,99.
.....
1 Afgelopen zaterdag, 10 oktober 2020, werd de tweede Onze Taal/ANV-taalboekenprijs uitgereikt aan etymologe en hoogleraar Historische taalkunde Nicoline van der Sijs voor haar boek 15 eeuwen Nederlandse taal.
2 Om de zaak verder te compliceren wijst Dorren erop dat in het Engels dat in Zuid-Afrika wordt gesproken met “the Dutch” tot voor kort nog verwezen werd naar de Afrikaners.
Lees ook:
Buro: IG