...
In de literatuurwetenschap wordt doorgaans gesproken over “biographical fallacy”, de speculatieve lezing van teksten of dus de valkuil van de vermoede bedoelingen en intenties van een schrijver bij het concipiëren van het werk.
...
Bijna veertig jaar na haar dood is een tekstkritische uitgave verschenen van Ingrid Jonkers dichtbundels Ontvlugting (1956), Rook en oker (1963) en Kantelson (1966). De verzamelbundel is voorzien van een inleidende tekst van Louise Viljoen, getiteld ‘By die herlees van Ingrid Jonker se werk’ (pp. 7-36), en een ‘Redigeernota’ waarin tekstingrepen worden verantwoord op basis van “konsekwentheid en styl” (pp. 37-38). De tekstverantwoording bevat daarnaast gegevens met betrekking tot de publicatiegeschiedenis van het afzonderlijk verschenen dichtwerk en een kort overzicht van de edities van en tekstvarianten en/of redactionele wijzigingen in de postuum uitgegeven Versamelde werke. Aan de complexe druk- en publicatiegeschiedenis van Jonkers poëzie, met name de inmenging van vrienden, redacteuren en uitgevers, is een uitgebreide studie te wijden. Op het eind van Die papie roer en ek word digter zijn twee bruikbare registers opgenomen: ze zijn alfabetisch geordend op de titels van de gebundelde gedichten respectievelijk op de beginregels.
Komrij en Van Woerden lezen Jonker
De poëzie van Jonker, veelgelezen en hoogst gewaardeerd in Zuid-Afrika én ook in Nederland en Vlaanderen, is vele malen becommentarieerd en gebloemleesd. Ook in het Nederlandse taalgebied. Mijn introductie in het werk van Ingrid Jonker (1933-1965) is in belangrijke mate bepaald door de anthologiebundel Ik herhaal je (2000), samengesteld en vertaald door Gerrit Komrij en voorzien van een uitgebreid bio- en bibliografisch nawoord van Henk van Woerden. In de beeldconstructie van Jonkers literatuurproductie in de Lage Landen zijn de kritische benaderingen van Komrij en Van Woerden sturend gebleken. Het boek is intussen meerdere malen herdrukt – de meest recente herdruk is op de markt gebracht in het najaar van 2022 – en verschijnt bij uitgeverij Podium (Amsterdam). Van Woerden schreef bij de poëziebloemlezing een monografie waarin hij uitgebreid ingaat op de biografische achtergrond en melding maakt van tal van extra-literaire gegevens die bijdragen tot het beeld van een tragische en vooral misbegrepen figuur in de Afrikaanse letteren. De gedichten worden in die korte biografie doorgaans gehanteerd als documentair materiaal om het hobbelige levenspad van Jonker te beschrijven. Van Woerden stelde overigens ook het scenario samen voor de televisiedocumentaire Korreltjie niks is my dood (2001) van Saskia van Schaik (VPRO). Daarnaast heeft de romantische en biografisch niet altijd op feiten gebaseerde verfilming van Jonkers turbulente bestaan in Black Butterflies (2011), in een regie van Paula van der Oest met in de hoofdrol de Nederlandse actrice Carice van Houten, het beeld van Jonker in het Nederlandse taalgebied mee bepaald. De poëzie van de Zuid-Afrikaanse schrijfster wordt meestal in dat romantiserend frame gelezen: vooral biografisch gekleurd, met soms eenzijdige aandacht voor de mythevorming die alreeds kort na haar zelfdoding is ontstaan. Komrij vertaalde niet alleen een ruime selectie uit de verzamelde poëzie. Daarenboven nam hij het maximum van tien gedichten op in zijn canoniserende panorama De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten (Prometheus, 1999). Biografische en politiek-ideologische selectiecriteria liggen ten grondslag aan zijn keuze, naast aandacht voor de idiosyncratische vormentaal en de (kinderlijke) toon die de gedichten naar zijn zeggen bepaalt. Over Komrij en Jonker, bij uitbreiding de betrokkenheid bij en de bespiegelingen van Komrij over de Afrikaanse poëzie, is natuurlijk méér gepubliceerd. Over het dossiernummer van De Parelduiker (2017) noteerde ik destijds een paar bespiegelingen met betrekking tot Komrij en de erfenis van Ingrid Jonker: https://versindaba.co.za/2017/07/25/yves-tsjoen-reflecties-op-gerrit-komrij-en-zuid-afrika/.
De reductionistische valstrik van de biografische lezing
Uit de inleidende tekst van Louise Viljoen, ‘By die herlees van Ingrid Jonker se werk’, leid ik af dat ook in de Zuid-Afrikaanse receptie tot vandaag de klemtoon ligt op een biografische lezing, een lectuur die in de woorden van de auteur de erkenning van de dichterlijke vermogens vooral ondermijnt. In de literatuurwetenschap wordt doorgaans gesproken over “biographical fallacy”, de speculatieve lezing van teksten of dus de valkuil van de vermoede bedoelingen en intenties van een schrijver bij het concipiëren van het werk. Niet alleen vrienden, zoals Jack Cope (in 1975 samensteller van de eerste verzameluitgave met Jonkers poëzie, later Abraham de Vies (1983) en Anna Jonker (2016/2020)) en bijvoorbeeld André Brink (zie de autobiografie Tweesprong en de briefwisseling in Vlam in de sneeuw), maar ook tal van wetenschappelijke onderzoekers en interpreten hebben Jonker vooral gelezen vanuit de lens van de biograaf. De omvangrijke biografie door Petrovna Metelerkamp, Ingrid Jonker. ’n Biografie (2018), in 2023 in het Nederlands verschenen, en ook Ingrid Jonker. Beeld van ’n digterslewe (2003) zullen de voorbije jaren de biografische benadering hebben bestendigd of zelfs aangewakkerd. Er is natuurlijk niets mis met een biografie, zolang ze de lectuur van het literaire oeuvre niet in de weg staat. Bij Jonker blijkt dat meestal het geval.
In de receptieteksten komen patronen voor. Viljoen somt op: kinderlijkheid, nimfachtige seksualiteit, doodsdrang. Zij tracht in haar zoals steeds heldere beschouwende tekst stereotiepe beelden omtrent Jonkers lyriek bloot te leggen en te corrigeren, toch minstens bij te stellen. In drie kapittels, respectievelijk ‘Die selfbewuste digter’, ‘Die stereotipe van die kinderlike digter’ en ‘Die politieke digter’, belicht zij de mislezingen (“misreadings”) van Jonkers gedichten. Wanneer de biografie onkritisch als leidraad wordt gebruikt voor de tekstinterpretatie, wordt de tekst gereduceerd tot een autobiografisch memoir of persoonlijke getuigenis. Doorgaans is op die nogal reductionistische manier, geleid door de biografische anekdotiek, de poëzie van Ingrid Jonker gelezen. Met te weinig aandacht voor de meerduidigheid en veelgelaagdheid van het werk, de literaire karakteristieken. Dergelijke frames in de Jonker-studie worden door Viljoen tegen het licht gehouden. De beeldentaal in de gedichten (aangeduid als “taal- en beeld-apparaat”) wordt in een ruimer poëticaal-esthetisch perspectief geplaatst.
Louise Viljoen maakt vooral aannemelijk dat er “nie noodwendig [iets is dat] ’n reglynige, een-tot-een verhouding met die werklikheid” (p. 15) rechtvaardigt. Recurrente motieven in de Jonker-perceptie, daarom niet zozeer in de primaire teksten zelf, zijn die van het wispelturige kind, het seksueel icoon, de “doodgedrewene” en de dissidente dichter. Het zijn beelden die door vrienden en minnaars, door biografen en andere navorsers en exegeten in het leven zijn geroepen en een eigen leven leiden. Volgens Antjie Krog in 2001 bestaat zelfs een neiging om de figuur en het oeuvre te infantiliseren en te depolitiseren.
In gesprek met stereotiepe beelden
Viljoen gaat in gesprek met (hardnekkige) opvattingen over het werk van Jonker. Natuurlijk zijn thema’s zoals liefde en seksualiteit of existentiële wanhoop prominent, maar Viljoen wijst erop dat Jonker veel méér is dan de gedoodverfde impulsieve dichter die kinderlijke poëzie schreef en zich in haar scheppende werk weinig of niet inliet met politieke en maatschappelijke actualiteit.
In tegenstelling tot de ingesleten visie dat Jonker vooral impulsief en instinctief schreef, geïnspireerd door een goddelijke muze of wat dan ook, moet worden gesteld dat zij op een zelfbewuste manier, bewust van het schrijversmétier, in de literatuur stond. Daarvan zijn de metapoëtische gedichten en de reflecties over het dichterschap een sprekende getuigenis. Jonker onttrekt zich hiermee aan het hardnekkige masculiene beeld in de Afrikaanse literatuur, lange tijd verbeeld als een patriarchaal systeem, het mannelijke beeld van de conventionele genderconstructie: de vrouw als intuïtief en emotioneel, nauwelijks ambachtelijk of vormbewust. Revelerend zijn Viljoens lezingen van gedichten in de context van de reframing. Viljoen kiest voor een ergocentrische of werkimmanente benadering, dus een op de tekst gerichte aanpak, teneinde tegen de extra-literaire (bijvoorbeeld biografische) lectuur en beeldvorming in te gaan. Het gedicht ‘Vijf lewens’ in de debuutbundel Ontvlugting thematiseert aan de hand van verschillende gestaltes van de persona de geleidelijke metamorfose tot een dichter, tot het ware gelaat van het subject. De titel van de recente verzameluitgave is overigens een citaat van de slotregel in dat gedicht. Daarnaast is de vormentaal een uitdrukking van datzelfde zelfbewuste kunstenaarschap: van de rijmende coupletten in Ontvlugting tot de vrije versvorm in Rook en oker. Tot slot zijn de thematische patronen getuige van een niet-impulsief dichterschap en, voeg ik er hier aan toe, ook het intertekstueel weefsel van Jonkers gedichten laten zien dat een schrijfstrategie en een métier aan de basis liggen van het dichterlijk oeuvre. ‘Vijf lewens’ doet mij trouwens denken aan de personae die Nijhoff opvoert in het titelgedicht van zijn debuutbundel De wandelaar (1916), inclusief een kunstenaar uit de Renaissance. Het zou mij niet verbazen dat een Nijhoff-echo op te vangen is in Jonkers ‘Vijf lewens’.
De verwijzingen naar het literaire Nachleben van de poëzie zijn verrijkend. Zo ziet Viljoen Jonker als een voorloper van Antjie Krog, die in gesprek treedt met haar voorganger in bundels zoals Otters in bronslaai (1981) – met de spanning tussen “ma-wees” en “digter-wees” – en Lady Anne (1989). Jonkers werk echoot bij uitbreiding in een traditie van Afrikaans-schrijvende vrouwendichters (Lina Spies, Petra Müller, Joan Hambidge), maar ook internationaal krijgt het weerklank, zoals in Big data (2020) van de Nederlandse auteur Anne Vegter (‘Hoe Europa doen (interview)’). Vanuit internationaal perspectief wordt verwezen naar een groep dichters die soortgelijke thema’s (zoals destructie en doodsverlangen, zelfmoord) hebben aangeboord: Sylvia Plath, Anne Sexton, Marina Tsvetaeva. Viljoen haalt helemaal terecht ook de kritische stem aan van Ronelda Kamfer (Chinatown, 2019). Jonker sloot net als Eybers in haar universum schrijvers van kleur uit. Of beter: terwijl de strijd tegen apartheid werd gevoerd, waren er Afrikaanse witte dichters die vooral ‘mooie gedichten’ schreven.
Jonkers lyriek is een ingewikkeld spel van onthulling en verhulling, zo noteert Viljoen, en is dus allerminst zuiver impulsief of instinctmatig.
Een ander stereotiep beeld dat wordt genuanceerd, zo niet weerlegd, is dat van Jonker als een kinderlijke dichter. Meestal wordt in de kritiek verwezen naar de aftelrijmen en wiegeliedjes, het gebruik van de liedvorm, de kinderverzen met de dimunitieven, de popbeelden in het werk. Viljoen merkt op dat de beeldspraak of het verwijzingsraamwerk naar de wereld van het kind vooral een donkere ondertoon heeft, in een sfeer van somberte en melancholie baadt, en de expressie is van een emotionele complexiteit. De indruk van kinderlijkheid wordt door haar vooral tegengesproken. De kinderverzen zijn immers gevoelsexpressies van verlies en ontnuchtering. Weliswaar wordt gebruik gemaakt van lyrische elementen, zoals ritmische regelmaat en de herhaling van rijmwoorden, componenten dus van de liedvorm als genre, maar die staan ten dienste van een heel ander verhaal. Zelfs de kindergedichten opgedragen aan haar dochter Simone bevatten elementen die het volwassen spreken voorop plaatsen, niet het kinderlijk perspectief van naïeve verwondering en speelsheid. In gedichten zoals ‘Kabouterliefde’, met volgens Viljoen een lichte spanning tussen het kinderlijke en het erotische, en ‘Toemaar die donker man’ (aangeduid als een “dark lullaby”) met dubbelzinnige toespelingen op de dood, worden bepaald door een terneerdrukkende of beangstigende ondertoon. Jonker is niet de schrijfster, zoveel is duidelijk, van onschuldige wiegeliedjes. Viljoen belicht ook de poppen in de beeldengrammatica, niet als kinderspeelgoed maar als beeld van een bepaalde manier waarop de samenleving (toentertijd) de vrouw heeft beschouwd. De auteur refereert aan ‘Lied van die lappop’, ‘Ontnugtering’ en ‘My pop val stukkend’. De poppen belichten scheef getrokken machtsverhoudingen en de zelfdestructieve fantasie van het sprekende ik. In datzelfde semantische frame worden de talrijke verkleinwoorden beschouwd. Volgens Viljoen hebben ze overwegend een ironische of wrange inslag. Tekstbesprekingen maken die zienswijze, zoals gezegd indruisend tegen de clichébeelden omtrent Jonkers poëzie, bijzonder aannemelijk.
Tot slot wordt Jonker als een politiek dichter neergezet, al vanaf het gedicht ‘Ontwaking’ in Ontvlugting. Vooral in Rook en oker zijn de meeste teksten gebundeld waarin meer expliciete verwijzingen (historische realia) staan naar de politieke situatie in Zuid-Afrika van begin jaren zestig. Ook in dat deel wordt de postume doorwerking van gedichten besproken, zoals de manier waarop ‘Het kind’ resoneert in de Afrikaanse poëzie. Er zijn velerlei lyrische gesprekken met dat iconische gedicht, zoals van de hand van Wilhelm Knobel, Fanie Olivier en Jan Swanepoel. Wanneer het over kinderverwaarlozing gaat of geweld gepleegd door kinderen uit armoede, dan passeren ook gedichten van Martjie Bosman, Johan Lodewyk Marais, Bernard Odendaal, Carine Stander en Marlene van Niekerk de revue (pp. 25-26). In de postuum uitgegeven bundel Kantelson wordt het persoonlijke drama dan weer geplaatst in een beeld-context die verwijst naar de politieke actualiteit in Zuid-Afrika. Wanneer het gaat over de politieke resonantie van maatschappelijke actualiteit in Jonkers gedichten, dan haalt Viljoen er poëzie van andere dichters bij, schrijvers die de tragische dood van de schrijfster een politieke dimensie gaven, waarbij de politieke omgeving als schuldig werd beschouwd en verantwoordelijk voor de zelfmoord (Breyten Breytenbach met zijn ‘ballade van ontroue bemindes’, Athol Fugard, William Plomer, Wilma Stockenström, Barend Toerien).
Multifocale blik op Jonkers werk als expressie van een literaire persoonlijkheid
Louise Viljoen, auteur van een Engelstalige Jonker-monografie (Jacana Pocket Series, 2012), levert met behulp van kernachtige tekstinterpretaties kritisch commentaar op de combinatie van de drie vermelde (cliché)beelden in de Jonker-receptie. Er valt alles voor te zeggen het (auto)biografisch frame met behulp waarvan Jonkers gedichten worden gelezen, te bevragen en meer recht te doen aan de literariteit van de teksten. Wanneer uitsluitend of eenzijdig wordt gekozen voor de biografische lectuur, wordt het werk gereduceerd tot een persoonlijke getuigenis. Veel observaties zijn terug te voeren op die beperkende leeswijze. Viljoen toont in de inleiding van de nieuwe verzamelbundel overtuigend aan dat het werk veelzijdiger en meer-dimensioneel is dan door de bank genomen wordt verondersteld. Door een andere, meer op beelden- en vormentaal gerichte, benadering voor te stellen – op de teksten gericht dus en niet (louter) op het biografisch leven – komt een andere Jonker tevoorschijn. Een hergeboorte van Jonker als literair auteur, een schrijfster die de literatuur niet ten dienste stelde van of als expressievorm zag voor existentiële crisissen, psychische problemen, relatiebreuken, een abortus. Jonker moet in de literatuurkritiek misschien meer als een dichter worden gezien, zoals in de titel van de nieuwe boekuitgave wordt benadrukt. De metamorfose van een biografisch dichter naar een literair schrijver kan aanleiding geven tot andere, in ieder geval complementaire en correctieve, lezingen van een relatief beknopt maar esthetisch rijk oeuvre.
*
Ingrid Jonker, Die papie roer en ek word digter. Met ’n inleiding door Louise Viljoen. Protea Boekhuis, Pretoria, 2023, 168 blz.
Lees ook:
Ingrid Jonker se dogter gesels oor haar ma en Vlam in die sneeu
Spiegelnotities: Over het poëziewerkschrift Vers & Kapittel II van Daniel Hugo