In 2018 verscheen bij Kraal Uitgewers, een productiehuis van AfriForum, van de hand van Daniel Hugo de verzamelbundel Vers & Kapittel met artikels en rubrieken over Afrikaanse en ook Nederlandse dichtkunst. De productieve dichter, vertaler en poëziebeschouwer liet zich inspireren door Prediker 12:12: “En buitendien, my seun, wees gewaarsku: aan baie boeke maak kom geen einde nie, en baie studie is vermoeiing van die vlees”. Het citaat wordt ook bij aanvang van het ‘Vooraf’ aangehaald in een tweede bundel met “artikels, rubrieke, resensies en onderhoude oor die digkuns”. Vers & Kapittel II zag het licht bij Turksvy Publikasies (2023).
In Vers & Kapittel II zijn de artikels, rubrieken en recensies aangevuld met vraaggesprekken over eigen dichtwerk en over vertalingen door Daniel Hugo van poëzie uit het Nederlands (met name Benno Barnard, Rutger Kopland, Marc Tritsmans en Miriam Van hee). In het ‘Vooraf’ staat het credo dat de schrijver leidt. Hugo begeeft zich al een halve eeuw in het literaire bedrijf en hij leeft van “boeke maak en tekste ontleed”. De lyriek is volgens Hugo “wat die lewe vir my sinvol maak”. In de slotregel van het woord vooraf wordt nog eens herhaald dat hij gewoonweg “lewensplesier” put uit de poëzie.
In de verzameling vindt de lezer bijdragen die verspreid zijn voorgepubliceerd in diverse media, zoals Taalgenoot, Die Huisgenoot, Rapport en Die Burger of op de internetsites Litnet en Versindaba. De bundel presenteert daarnaast ook niet eerder gepubliceerde kritische bijdragen. Er ontbreken vanzelfsprekend ook stukken, zoals Daniel Hugo’s veel becommentarieerde kritische rubriek over Antjie Krogs verwijzing naar Genesis in de Hertzogprys-bundel Plunder (gepubliceerd in Vrye Weekblad). Wie de rubriek niet heeft gelezen, verwijs ik wat de toonaard ervan betreft naar een Krog-sneer in Vers & Kapittel II op bladzij 221.
De lezers van het beschouwend werk van Daniel Hugo zullen met Vers & Kapittel II een feest van de herkenning ervaren. In ieder geval is dat voor mij het geval: de meeste artikels en rubrieken las ik eerder en tref ze nu gebundeld aan. Daarbij vallen intratekstuele herhalingen op, maar ook correspondenties: de beschouwende teksten gaan met elkaar in gesprek. De opeenvolgende stukken vormen een monologue intérieur van een poëzielezer die zichzelf verhoudt tegenover de bundels die op de recensie- en commentaartafel terecht zijn gekomen. Daarbij vallen patronen te herkennen. Het valt evenzeer op dat de vroegste recensie dateert van 2006, dat is ruim anderhalf decennium geleden. Van de gebruikte selectiecriteria, waarom ook die oudere stukken uit de vergetelheid zijn gehaald, wordt evenwel geen melding gemaakt.
Niet alleen de teksten zelf zijn vrijwel ongewijzigd overgenomen in Vers & Kapittel II. Ook de esthetische voorkeuren van de auteur zijn weinig verrassend, vooral solide en poëticaal standvastig, en vallen te omschrijven als veeleer klassiek of traditioneel. Evenzeer de stijlkenmerken van de gebundelde teksten wijken niet af van wat de belangstellende lezer al heeft gelezen in Vers & Kapittel. Daniel Hugo is een belezen poëzierecensent en rubriekschrijver, een beschouwer van poëzie (poëzie welteverstaan die aansluit bij eigen poëticale voorkeuren als dichter). Daarenboven is hij een commentator die grossiert in intertekstuele verwijzingen. Een gedicht is doorgaans de aanleiding om een karrevracht aan citaten en allusies tentoon te spreiden, reminiscenties die de geoefende poëzielezer etaleert voor zijn lezerspubliek. Hij noemt het in een van zijn bespiegelingen “my sinkronistiese leeservaring” (p. 141) en al eerder “’n web van verwysings en toeval” (p. 60). De lectuur van een Afrikaanse dichtbundel, soms een afzonderlijk gedicht, leidt de auteur naar teksten in een transnationaal verband, vooral Nederlands en Engels. De lezer Daniel Hugo noemt zichzelf een “inheemse wawielspinnekop” (p. 103) en weeft zijn semantisch (thematisch) web “van Lope de Vega tot Dolf Verspoor tot Gerrit Komrij tot J.J.L. ten Kate tot Jacqus [sic] Perk en Lucebert”. Dit noemt hij nog maar “een van die drade van ’n verwikkelde poësieweb” (p. 103). In het artikel ‘Herman van den Bergh en die weefwerk van intertekste’, een bijdrage waarop ik een kritisch terzijde leverde op Versindaba, gaat het over Homeros, Herman van den Bergh, Ernst van Heerden en Petra Müller: “drie skynbaar totaal onverwante digters uit verskillende tale en tydperke” en het gegeven dat gedichten van deze auteurs voor de lezer “in my bewussyn onontrafelbaar verbind bly” (p. 91).
Niet alleen de intertekstuele lezersbenadering, of dus de zogenaamde synchrone leesmethode van poëzie lezen en beschouwen, is een methodologisch uitgangspunt voor de gebundelde artikels, rubrieken en recensies. Het gaat tezelfdertijd over een louter idiosyncratische lezershouding. Vers & Kapittel II is precies zoals zijn voorganger een collectie met hoogstpersoonlijke getuigenissen van een beschouwer die thuis is in de poëzie, weliswaar in zijn geprefereerde poëzie, en de lezer inzage verleent in een particulier raamwerk. Daaruit spreekt hoe dan ook belezenheid in het genre of poëzietype dat de auteur verkiest, hier en daar uitmondend in regelrechte citatenkust, maar ook zoals gezegd een niet van zelfironie gevrijwaarde uitgesproken auteurspoëtica en esthetica. Niet toevallig staat op het omslag van beide bundels met kritieken een foto van de auteur. Die idiosyncrasie gaat verder: in het proza worden eigen gedichten voor het voetlicht gebracht en in extenso geciteerd, met als centrale vraag “wat bedoelt de dichter”. Geen toeval kortom dat de verzamelbundel afsluit met een reeks vraaggesprekken over dichtbundels en vertalingen van de hand van de schrijver. Met finaal een ‘Verbeelde onderhoud’. De bijeengeharkte stukjes, doorgaans kort en snedig (Daniel Hugo is de spreker en de schrijver van de korte baan), zijn het verslag van een leeservaring. Daarbij worden gedichten niet zozeer ontleed, zoals naar aanleiding van het fragment uit Prediker wordt gesteld, maar meer impressionistisch gelezen vanuit intertekstuele verbanden die de schrijver in zijn leesproces tot stand brengt. De auteur houdt zich ver weg van academische ontleedkunde of dus de grondige literatuurwetenschappelijke vivisectie van het gedicht. Overigens staat de vertaler ook heel kritisch tegenover de vertaalwetenschap, zoals uit een van de afsluitende onderhouden blijkt.
Ik lees de bijdragen als kundig ontworpen en allesbehalve van eruditie gespeende causerieën, inderdaad rubrieken of columns die gelardeerd zijn met encyclopedische en anekdotische weetjes, waarin aan de hand van omcirkelende bewegingen een tekst, zoals een gedicht of een dichtbundel, wordt becommentarieerd. Dat de auteur daarbij voortdurend dezelfde persoonlijke en bezittelijke pronomina (in eerste persona) gebruikt, kan niet verbazen. De lezer van Vers & Kapittel verneemt méér over de poëzielezer Daniel Hugo dan ook de bundels die op de tafel liggen. In dat opzicht doet de schrijfpraktijk in Vers & Kapittel mij denken aan soortgelijke exercities die Gerrit Komrij en Herman de Coninck, twee van Daniel Hugo’s bewonderde Nederlandstalige dichters en poëziebeschouwers, hebben ondernomen.
Uit de tekstkeuze voor recensies en artikels spreekt zoals eerder opgemerkt een uitgesproken houding, of beter een positie in het Afrikaanse poëzielandschap. Geen bundels van Antjie Krog – hoogstens hier en daar een verwijzing –, van Marlene van Niekerk of Wilma Stockenström, géén schrijvers van kleur die in andere variëteiten van het Afrikaans naast het Standaardafrikaans publiceren, zoals bijvoorbeeld Lynthia Julius, Ronelda Kamfer, Ryan Pedro en Jolyn Phillips. Toch wel spraakmakende dichters in Afrikaans zoals Tom Dreyer, Pieter Odendaal en Bibi Slippers ontbreken volkomen. Vers & Kapittel I en II willen allesbehalve een panoramische staalkaart bieden van of de polsslag voelen van het Afrikaanse poëziegebied. Ook hier laat de auteur, behalve in zijn kenmerkende stijl en toon, voorkeuren spreken. Er kan over keuze vanuit poëticaal-esthetische affiniteit worden gesproken. De gerecenseerde bundels behoren tot een exclusieve groep van Afrikaans-schrijvende auteurs en laten kortom niet de diversiteit en de inclusiviteit van recente poëzie in Afrikaans zien. Dat is uiteraard een legitieme keuze die tegelijk de begrenzing van de blik laat zien. De poëziebeschouwer heeft behalve twee recensies over Breytenbach (met name vyf-en-veertig skemeraandsange uit die eenbeendanser se werkruimte en Die na-dood), naast een bespreking van Sandra Saaymans cross-mediale studie Breyten Beytenbach. A Monologue in Two Voices en meerdere verwijzingen naar Breytenbach in de eerste afdeling met artikels, ook twee stukken opgenomen over Johan Myburg (Kamermusiek en Narreskip) en Johann de Lange (’n Hunkering se grein en Duimnaelsketse). In de afdeling met recensies valt voorts op dat Hugo hoogst zelden verrast wordt door nieuwe technologische ontwikkelingen die de literatuur kunnen verrijken, zoals de KI-gedichten of Facebookpoëzie (in een bespreking van Imke van Heerdens Silwerwit in die soontoe). Ongemeen geestig is zijn slotbemerking: “Met die gedagte dat kunsmatig gegenereerde tekste digters kan inspireer, is ons terug by die eerste betekenis van die afkorting KI: kunsmatige inseminasie. Daarteen het ek geen beswaar nie” (p. 298).
De afsluitende rubriek met onderhouden geeft inzage in Hugo’s poëticale denkbeelden en keuzes, als dichter én als poëzievertaler. De vraaggesprekken zijn min of meer chronologisch geordend, zoals de andere afdelingen van Vers & Kapittel II, en konden de voorbije jaren ook al elders worden gelezen. Ze bevatten geen aanvullende inzichten. De keuze voor rustige standvastigheid is het devies van deze poëziebeschouwingen. Er is voor geopteerd deze interviews op te nemen, van de hand van Willem de Vries, Louis Esterhuizen, Stefaan Goossens, Joan Hambidge, Bernard Odendaal, Gisela Ullyatt, Jooris van Hulle, e.a., in totaal meer dan zeventig bladzijden. In het frame van de idiosyncrasie die het fundament vormt van Hugo’s beschouwend werk is dit dus allesbehalve een verrassing.
Wie het werk van Daniel Hugo al langer volgt, beleeft dus een feest van de herkenning. De lezer weet wat hij kan verwachten. Ook de voorheen ongepubliceerde bijdragen voegen niets toe aan dat beeld van de poëzie. Méér nog: ze passen in het schrijversprofiel dat uit de verzamelde teksten kan worden gedistilleerd. Hoe dan ook onderhoudende bijdragen, met poëziekunde en stilistische vaardigheid geschreven. Of zoals Bernard Odendaal in een van de onderhouden opmerkt: humoristisch, bijwijlen sardonisch, soms sarcastisch en ook wel wat betweterig, ironisch en zelfironisch (p. 336).
Hoe poëticaal beperkt de bronnenverzameling ook is – de dichtkunst in het Afrikaans is vanzelfsprekend linguïstisch en esthetisch veel geschakeerder en diverser dan wat in Vers & Kapittel II voor het voetlicht wordt gebracht –, de belangstellende lezer zal er genoegen aan beleven. Dat heeft met toon en dus de zelfverklaarde synchrone leeswijze (“die sinkronisiteit van lees”) te maken. Hier en daar valt naar aanleiding van een bundelbeschouwing een taalpolitieke uitspraak te rapen, bijvoorbeeld over het Afrikaans en de keuze voor het Engels, of een terzijde over culturele boycot en staatsterreur, over apartheid als politiestaat.
In mijn lectuur bleef ik haperen aan redactionele en typografische slordigheden. Daniel Hugo spreekt in een van zijn rubrieken over de kwalijke capriolen van de zetduivel (“Die digter en die drukkersduiwel’). Diezelfde duivel kwelt de hier gebundelde selectie van voorgepubliceerde opstellen. Vooral de talrijke tekstcorrupties in dichtfragmenten (in het Nederlands, bv. pp. 87-88, p. 121), bundeltitels (bv. 52 sonnetten by [sic] het Verglijden van de Eeuw), schrijvers- of componistennamen (zoals Jacqus Perk (p. 103), Janacek (p. 212) en Slauerhof (p. 376)) en bronverwijzingen (p. 130) zijn storend. Maar ach, wie zonder zonde is werpt de eerste steen. Wat ik voorts jammer vind, is het ontbreken van een namenregister. Voor een bundel van 370 bladzijden met tal van namen en titels ware het een handig instrument voor de geïnteresseerde lezer.
Hoezeer de bundel op de auteur zelf is gericht, meer dan op de geselecteerde bundels, mag overigens blijken uit een typografische ingreep op bladzijde 77. Daar staat de door Daniel Hugo geredigeerde huldigingsbundel Johann de Lange 60 (2019) vermeld, afgedrukt op dezelfde lettergrootte van de doorlopende tekst en niet zoals gebruikelijk in het kleiner lettercorps van de bovenstaande bibliografie.
Alles bij elkaar ten slotte is het prettig grasduinen in de eigenzinnige wereld van de poëzielezer Daniel Hugo. Ik heb er weer veel uit geleerd, maar voel niet meteen de behoefte om veel van de bundels die door de auteur zijn geselecteerd voor Vers & Kapittel II nu te (her)lezen. Daniel Hugo spiegelt zich in de dichtkunst van zichzelf en de anderen: die bespiegelingen zijn uitnodigend en zorgen zoals in een evergreen van de door Hugo zeer bewonderde Vlaamse dichter Gezelle (‘Dien avond en die rooze’) voor “menig menig uur” van tijdverdrijf. “’k Heb menig menig uur bij u / gesleten en genoten, / en nooit en heeft een uur met u / me een enklen stond verdroten.”
***
Daniel Hugo, Vers & Kapittel II. Artikels, rubrieke, resensies en onderhoude oor die digkuns. Turksvy Publikasies, Kaapstad, 2023, 377 blz.