Deur die posisie van ’n “binnenwaartse buitenstaander” in te neem in die transnasionale bestudering van literêre dinamiek tussen Afrikaans en Nederlands bied Yves T’Sjoen ’n blik op die ryk wisselwerking van literêre kulture en die dieper aktualiteit wat daarmee gepaard gaan. Hy gesels met Willem de Vries oor die kreatiewe ondersoekgebiede in sy akademiese bydraes en literêre essayistiek.
In die onlangs verskene Breyvier en in Kwintet wat vandeesmaand verskyn, stel jy lesers voor interessante en verreikende navorsing oor letterkundes en interkulturele aspekte van literêre sisteme. Jy skenk aandag aan ’n verskeidenheid skrywers wat bande en betrokkenheid insake die Nederlande en Suid-Afrika het, onder wie Breyten Breytenbach, Antjie Krog, Alfred Schaffer en die Vlaamse digters Hugo Claus, Herman de Coninck, Guido Gezelle en Eddy van Vliet tel. Watter spesifieke vrae en teorie was belangrik vir wat jy in gedagte had in hierdie besprekings?
In de studie ligt de nadruk op poëticale en institutionele onderzoeksvragen. De transnationale literatuurstudie richt zich niet alleen op vertaling (het “translationele”), in de breedste betekenis van het woord, of de teksttransmissie tussen culturen. De processen van cultuurtransfer zijn te beschouwen als een complex gegeven in het literaire gesprek waarvan tal van intermediërende actoren en factoren deel uitmaken. Ook uitgeverijen en andere instituties zoals tijdschriften, literaire festivals (in het geval van Breytenbach: Poetry International), steuncomités (Comité Breyten Breytenbach in de jaren zeventig) en bibliotheken, literatuuronderwijs en letterenfondsen (vertaalfondsen), hebben een aandeel in die processen. Op een manier dragen deze instanties en die actoren bij tot de cultuurtransfer. Ze hebben een aandeel in de constructie van een beeld van een schrijver of meer specifiek van literaire teksten in een taalgebied. Het is kortom niet alleen de vertaler die een (beeld)bepalende rol speelt in de wijze waarop de vertaalslag plaats heeft. Zoals bekend heeft de vertaler eigen vertaalstrategieën en een vertalerspoëtica. In sommige gevallen selecteert de vertaler zelf het werk dat in vertaling wordt uitgegeven, een andere keer is het de uitgeverij die een vertaalbeleid voert en selectiecriteria hanteert. Ik verwijs onder andere naar Protea Boekhuis, tot voor kort de meest actieve speler in Zuid-Afrika op het gebied van vertalingen uit het Nederlands in het Afrikaans, en de keuzes die uitgever Nicol Stassen jarenlang maakte met betrekking tot Nederlandstalige romans en dichtbundels die als vertaalopdracht is gegeven aan Zuid-Afrikaanse vertalers.
In het proces van betekenisgeving van teksten, over taal- en cultuurgrenzen heen, spelen die instituties hun rol. Ze zorgen voor de materiële productie van literatuur (beschikbaarheid van vertalingen) en dragen bij tot de symbolische productie (dat wil zeggen: de waardentoekenning).
Ook het hermeneutische aspect van de studie is van belang. Recensenten, academici, redacteurs en journalisten, ook festivalorganisatoren, bibliothecarissen, boekhandelaren en anderen creëren beelden van buitenlandse schrijvers. Op welbepaalde manier worden deze schrijvers en hun werk voorgesteld, het oeuvre belicht voor anderstalige lezers. Het betekent dat frames worden ontwikkeld waarbinnen schrijver en werk worden voorgesteld en gelezen.
In mijn benadering van de literaire dialoog tussen Afrikaans en Nederlands bekijk ik de literair-culturele infrastructuur: de organisatie van het literatuurlandschap, de actoren en de instanties (of “de spelers”) die in de habitat gevestigd zijn en posities innemen. Een literair veld is dynamisch omdat naast de institutionele inbedding van literatuur ook de spelers en de opvattingen over literatuur transities ondergaan. Posities veranderen, er verschijnen andere spelers op het veld, literaire discoursen wijzigen, de media ondergaan ontwikkelingen, verwachtingen omtrent literatuur zijn niet solide of onveranderlijk.
Naast de literaire cultuur waarin (buitenlandse) schrijvers functioneren, bekijk ik ook de “images” (“auto-” en “hetero-images” in de terminologie van Joep Leerssen en Manfred Beller), of dus de beeldvorming. Ik ben met andere woorden meer met “literaire cultuur” bezig, dan louter en alleen met tekstinterpretatie. Hoewel ik in Kwintet ook een bijdrage heb opgenomen waarin ik mij richt op één enkel gedicht van Breytenbach.
Wat de transnationale letterkunde toevoegt aan de studie van een nationale literatuur, of de literatuurproductie in een taalgebied, is “de blik van buiten”. Hoe anderstalige schrijvers worden onthaald in een taalgebied zegt iets over bestaande literaire trends en specifieke poëticale tendensen in een bepaalde periode in dat taalgebied. De particulariteit van een “nationale literatuur” wordt scherper gezien wanneer die “blik van buiten” wordt verdisconteerd in het literatuuronderzoek van een cultuurgebied. Hoe verhoudt de Nederlandstalige literatuur – zelf een samenspel van “allochtone” en “autochtone” tendensen (Kim Andringa, Sophie Levie en Mathijs Sanders, Nederlandse Letterkunde, 2006) – zich ten opzichte van anderstalige literatuur, tegenover literaire discussies die in het buitenland plaatshebben en een impact kunnen hebben elders? Hoe wordt een buitenlands auteur gelezen in een andere cultuur? Welk beeld wordt geconstrueerd en hoe verhoudt dit beeld zich tegenover een “binnenlandse” receptie. In de literatuurgeschiedenis hebben anderstalige schrijvers altijd een rol gespeeld. Ik onderschrijf het pleidooi om een literatuurgeschiedenis te ontwerpen met méér aandacht voor buitenlandse literatuur en voor receptiepatronen met betrekking tot anderstalige schrijvers in een “nationale literatuur”; die aanpak laat de verwevenheid van talen en culturen zien.
Het specifieke onderzoek dat ik verricht naar Nederlandse en Vlaamse schrijvers in Zuid-Afrika past in die benaderingswijze. De literatuurgeschiedenis van het Afrikaans en het Nederlands (1900-2020), met focus op sleutelfiguren en gatekeepers, laat deze interactie zien. Tijdens een onderzoekverblijf bij Stias (Stellenbosch Institute for Advanced Study) hoop ik in de eerste helft van komend jaar de theoretistich-methodologische contouren te kunnen uitwerken met het oog op een dergelijke literatuurgeschiedschrijving: niet gericht uit auteurs en teksten, maar dus op contacten tussen literaire culturen, op de interculturele dialoog. Het research fellowship dat mij recent door de raad van Stias is toegekend, biedt hiervoor ruimte en perspectief.
Voor verschillende casussen gebruik ik diverse methodes. In de gevalstudie over Alfred Schaffer hanteer ik het concept van de liminaliteit van Van Gennep en Turner (de liminale ruimte). Voor het werk van Krog, over patriarchale denkpatronen of bijvoorbeeld ouder worden en het vrouwelijk lichaam in de postmenopauzale poëzie (“de politiek van het lichaam”), verwijs ik naar feministische studies. Wetenschappelijke studies van Louise Viljoen zijn richtinggevend, zoals haar inzichtelijke boekpublicaties over Breytenbach en Krog. Ik tracht vanuit mijn positie als onderzoeker – de blik van de “binnenwaartse buitenstaander” – en uit het oogpunt van de transnationale literatuurstudie aan eerder gepresenteerde analytische bevindingen een en ander toe te voegen.
Jy skryf: “Literaire werken functioneren meer dan in één taal.” Wat bied die begrip foreign reading in hierdie verband? En hoe staan dit in verband met Breytenbach, ’n ikoniese Afrikaanse skrywer wat terselfdertyd as ’n gesiene Nederlandse skrywer gereken word? Sy poësie sirkuleer en funksioneer in Afrikaans, Nederlands en Engels, in Suid-Afrika, die Lae Lande en Amerika, asook Frankryk, Duitsland en ander Europese lande, skryf jy. En wat is die verhouding tussen foreign reading en distant reading?
De leesmethoden aangeduid met de termen “distant reading” en “future reading”/“foreign reading” zijn geijkt door respectievelijk Franco Moretti en Rebecca Walkowitz. Naast “close reading”, of dus de werkimmanente leesmethode (alleen tekstgericht), is er een leesstrategie die veeleer gericht is op grotere (gedigitaliseerde) tekstcorpora. Aan de hand van zoekfuncties, bijvoorbeeld naar bepaald woordgebruik, metaforiek, motieven en dergelijke, kan een omvangrijke tekstverzameling systematisch worden doorzocht. Voorwaarde is dat die verzameling digitaal beschikbaar is zodat ze makkelijk kan worden gescreend en bestudeerd (zie de theoretische inzichten van de Italiaanse literatuurhistoricus en theoretische denker Moretti).
De term “foreign reading”, ook “future reading”, heb ik ontleend aan een studie van de Amerikaanse literatuurwetenschapper Walkowitz. Het gaat dan niet alleen over hoe teksten vanuit anderstalig (buitenlands) perspectief betekenis worden gegeven. De buitenlandse receptie is hoe dan ook verschillend ten opzichte van de brontaalreceptie. Ik sprak al eerder over culturele en maatschappelijke inbedding van literatuur, bijvoorbeeld wanneer het Afrikaans (Zuid-Afrika) en Nederlands (Nederland en Vlaanderen) betreft.
De term “foreign reading” moet oorspronkelijk in een ander licht worden gezien. In mijn bijdrage over Joan Hambidge en de transnationale ruimte ga ik er dieper op in. Deze passage kan worden nagelezen in Kwintet. Ik citeer voor deze gelegenheid uit een bijdrage in een tweespraak samen met Klara du Plessis (voorlopig nog onuitgegeven): “Over meertaligheid, de schrijver als polyglot gesproken. Teksten in een transnationale en translationele ruimte (“born in translation”) zijn veeltalig (soms letterlijk), ook al zijn ze in één taal geschreven. De translationele ruimte wordt op diverse manieren gedefinieerd. Wat zeker is: talen raken in elkaar verstrengeld, verschillende talen en culturen sijpelen door in elkaar. In Krogs A Change of Tongue (2003) [Een andere tongval] wordt die idee nog het meest pregnant uitgedrukt in het hoofdstuk over de vertaling in het Afrikaans van Mandela’s Long Walk to Freedom. Uit een interview met Gerrit Komrij wordt dit geciteerd: “Vertaling creëert ruimte in een taal. Ze zorgt ervoor dat talen en culturen elkaar wederzijds bevruchten. Vertaling is taalgymnastiek en een oefening in taal die niet alleen literatuur toegankelijk maakt, maar die er ook voor zorgt dat er allerlei ideeën worden binnengebracht waarvoor je equivalenten moet bedenken. Voor mij is vertaling essentieel voor de diepte en de soepelheid van een taal.” Naast intertalig en hybride, met verwijzingen naar verschillende taalsystemen en culturele referentiekaders, bestaan teksten die uitnodigen om te worden vertaald. Niet iedere tekst stuurt aan op vertaling. Ik moet terugdenken aan een passage van Walkowitz, door Viljoen geciteerd in de bijdrage “Taaloverschrijdingen. Het translationele en het transnationale bij Marlene van Niekerk en Antjie Krog” in Filter. Tijdschrift over vertalen (25/3, 2018): “Deze werken zijn geschreven voor vertaling, in de hoop te worden vertaald, maar ze zijn daarbij ook vaak geschreven als vertaling doordat ze de illusie scheppen dat ze zich afspelen in een andere taal dan die waarin ze feitelijk geschreven zijn”. “Born in translation”, gemunt door Walkowitz, kan worden gerekend tot het bereik van de “foreign reading”.
Ik citeer nog twee korte passages uit het werkschrift dat ik in samenspraak met Du Plessis samenstelde: “Ik lees over intertaligheid. Zoals je weet ben ik gefascineerd door transnationale en dus veeltalige literaire vertogen. Mijn onderzoek is gericht op internationale teksttrajecten. Naast transnationale literaire relaties —teksten die in verschillende taal- en cultuurgebieden circuleren en functioneren— is er ook zoiets als translationele literatuur. Er zijn, zoals gezegd, teksten “born in translation” (Walkowitz), maar er is dus ook literatuur in meerdere talen geschreven, waarin verschillende talen (in elkaar) doorschemeren of met elkaar worden afgewisseld, teksten niet uitsluitend geschreven in een (moeder)taal. In “een menigte van talen”. Zoals Van Niekerk translationeel schrijft in Afrikaans en Nederlands. Sommige teksten, van nature veeltalig, spreken lezers aan in verschillende taalgebieden. Omdat ze uit zichzelf translationeel zijn”. En ook dit haal ik graag even aan: “Translationele literatuur is een amalgaam. Er worden in de vertaalwetenschappen verschillende soorten onderscheiden. Teksten kunnen intercultureel zijn, waarin referenties voorkomen ingebed in diverse culturele systemen. Daarnaast denk ik aan teksten die de impact laten zien van andere talen dan de moedertaal. Kan je nog over een (ééntalige) moedertaal spreken wanneer verschillende talen aanspraak maken op die status (taalhybriditeit)? Teksten kunnen dus intertalig zijn. De verwantschap tussen Afrikaans en Nederlands bijvoorbeeld geeft wel eens aanleiding tot taalvermenging (neerlandismen in het Afrikaans bijvoorbeeld), niet uitsluitend interculturele verbintenissen. Tegelijk kan je denken aan vertalingen die niet de indruk wekken vertalingen te zijn maar een originele tekst. Dan spreek ik nog niet eens over meertalige teksten — teksten als resultaat van “taaloverschrijdingen” (Viljoen) — die op een manier onvertaalbaar zijn of de grenzen opzoeken van het vertaalbare.
“Foreign reading” is ingebed in de vertaalwetenschap, maar ik hanteer de term in Kwintet ook vanuit een receptie-esthetisch oogpunt. In mijn bijdrage over Hambidge en de transnationale ruimte is het concept of dus de leesstrategie m.a.w. verder geëxploreerd. Ook het circuleren van Breytenbachs werk in diverse taalgebieden moet in dit licht worden gezien. Zo onderzoek ik in Kwintet de Afrikaanse, Nederlandse en Engelse edities Die windvanger / De windvanger. Gedichten 1964-2006 (vertaling Krijn Peter Hesselink, Laurens Vancrevel en Adriaan van Dis, Podium, 2007) / Windcatcher. New & Selected Poems 1964-2006 (Harcourt Inc., 2007) en onderneem een variantenonderzoek, dat wil zeggen: een drukvergelijkende tekststudie. Om vast te stellen dat in andere taalgebieden het werk van Breytenbach een diverse/divergente gestalte aanneemt. De Nederlandse en Amerikaanse uitgaven zijn geen “gewone” vertalingen van de oorspronkelijke Zuid-Afrikaanse bundeluitgave Die windvanger. De Nederlandse en Amerikaanse boektitels zijn dus misleidend vanuit Afrikaans oogpunt. De bijdrage heb ik overigens in het Engels opgenomen in mijn compilatiebundel. Ik heb er bewust voor gekozen naast Nederlandstalige bijdragen (de overgrote meerderheid) ook teksten in het Engels en (samen met Alwyn Roux) in het Afrikaans op te nemen. In het licht van de meertaligheid waarop het onderzoek is gericht.
In strydperke gebeur dit dat aktualiteit die literêre waarde van ’n skrywer in die skadu stel. Wat bring meerduidigheid in Breytenbach se skryf- en beskouende werk na die herlees van sy werke in die dekades daarna (dit wil sê, ná Viëtnam, apartheid en die aanbreek van die Amerikaanse oorlog teen terreur)?
Dat is een uitstekende vraag waarop het antwoord complex is en uitvoerig. Mijn lezing van Breytenbach is niet zozeer ideologiekritisch georiënteerd. Ik gebruik geen discourstheorie of onderneem geen discursieve analyses van teksten van Breytenbach (in Afrikaans) ten einde een onderliggend politiek script te kunnen lezen. Wat jij “die literêre waarde” noemt, is natuurlijk fluïde: de symbolische kapitaaltoekenning van teksten ondergaat vanzelfsprekend verschuivingen, zij is in elk geval niet standvastig. Modes, tendensen, lezers, de literatuurkritiek: ze zijn in hun voorkomen en in hun opvattingen veranderlijk. Er worden andere accenten gelegd in de lezing, de verwachtingen verschillen. Dat Breytenbach in zijn werk inspeelt op de maatschappelijke en politieke actualiteit is een open deur. Er wordt een visie vertolkt in een particuliere vormentaal. Hij is niet het prototype van de schrijver die autonoom, buiten mens en wereld, zijn teksten als “kristallen” ontgint. Het literaire en schilderkunstige werk dialogeert onverdroten met de wereld. Hij is allesbehalve een representant van een dogmatische poëtica, in de betekenis van alléén op vorm en taal gericht. Natuurlijk is Breytenbachs poëzie metatalig: de dichter breekt conventionele taalgrenzen open en stelt bijgevolg de morele denkbeelden ter discussie die eraan ten grondslag liggen. Zijn poëzie is een reflectie op de taal zelf. Maar het gaat tegelijk over Afrika, over de “Middenwereld” en de “onburgers”, de positie van de mens in de wereld. In dat opzicht is Breytenbachs werk “actueel”, zonder te vervallen in anekdotiek of dagboekachtig proza. Het werk bevat diepzinnige beschouwingen, pregnante metaforen waarmee de wereld, de maatschappij en de cultuur worden benaderd. Het is overigens te divers om het in een paar zinnen te kunnen duiden: het laat zich niet omschrijven in een handvol volzinnen. Het werk wordt sinds decennia verschillend gelezen: in Zuid-Afrika maar ook in Nederland en België. En zonder twijfel in het Franse en Engelse taalgebied. De apartheidskwestie komt natuurlijk nadrukkelijk aan bod. Als experimentele Sestiger en ook na de gevangenisjaren is het oeuvre veel geschakeerder en rijker dan alleen de articulatie van kritiek op een politiek systeem dat op raciale uitsluiting en etnische segregatie was gericht. De term “aktualiteit” wil ik kortom in een breder spectrum zien dan alleen op anekdotiek gericht of op de “wereld van vandaag”. Het oeuvre is diepzinnig, maar ook soms geestig en sarcastisch, vooral uitdagend, prikkelend. Poëzie en beeldend werk, toespraken en essays, beschouwende teksten van velerlei aard vormen een interagerend tekstweefsel, met intratekstuele verwijzingen. De neerslag van een niets en niemand ontziend denkproces. We lezen de ontwikkeling van een zienswijze in de verzamelde opstellen, die in een interessant en dus betekenisrijk spanningsveld staan met de verzamelde gedichten (inmiddels drie omvangrijke verzamelbundels of auteursedities). De resultaten van dat onderzoek wil ik graag zien: hoe gedichten en beschouwende opstellen van Breytenbach in een particuliere relatie staan ([zelf]spiegelend, aanvullend, [zelf]kritisch, corrigerend of nuancerend) én hoe vanuit diachroon oogpunt niet alleen een poëticale maar ook een ideologische ontwikkeling te zien is in meer dan vijftig jaar schrijfarbeid en denkwerk.
In die interkulturele bestudering van letterkundes is op verskeie maniere gedagtes oor sentrum en periferie ter sprake. Die een is nie los te dink van die ander nie en die spanning los ook nie op nie, maar verskuif voortdurend. Hoe is die situasie vandag gesteld wat betref die gebied tussen Afrikaans en Nederlands as studieterrein? (Hier is dus ’n groot aantal soorte spanning: verskeie kulturele sentra, die setels van soorte kapitaal en mag, die invloed van politieke en identiteitsdinamiek, iets wat weer ’n invloed het op postuurteorie en hoe skryfwerk geposisioneer en gelees word, maar ook organies aansluiting en insluiting vind.)
Het is gecompliceerder dan dit: er is méér dan een soort antagonisme tussen centrum en periferie in het literaire landschap. Ik refereer aan een opstel hierover, “Het centrum als periferie als centrum”, door Hugo Brems gepubliceerd in Dietsche Warande & Belfort (1996). Tegenover de visie dat in een tijdsdeel een dominant literair discours bestaat (dat wil zeggen een normenstelsel, ideeën en opvattingen die als traditioneel of overheersend worden beschouwd) met in de marge van het literaire veld een aantal meer perifere literatuuropvattingen is een te reductionistische (binaire) manier van voorstellen. Ook in de periferie zijn er meer dominante stemmen dan andere. De tweedeling is een kunstmatig beperkte voorstelling van de verkaveling van of het dynamisch proces in een literair veld. Een literair veld is dynamisch, of anders gezegd: literatuuropvattingen en verwachtingen verschuiven en zijn prismatisch. Wat gisteren is gerekend tot de literaire neo-avant-garde (een veelomvattend passe-partout), kan vandaag zijn gerecupereerd en krijgt een meer dominante statuur. Dat is precies wat jij zegt. Er zijn verscheidene culturele centra en ook in de literatuurstudie zijn er hypes en modes die om de zoveel jaren verdwijnen en plaats ruimen voor andere tendensen (zonder dat die helemaal “nieuw” zijn). In de literatuurwetenschap zien we een verschuiving van tekst naar lezer naar context (literaire cultuur), van structuralisme in de jaren zestig (Nouvelle Critique en New Criticism) naar poststructuralistische opvattingen (Derrida, Barthes, Foucault en Kristéva) naar New Historicism (Greenblatt), enzovoorts. De ene dag is de auteur dood verklaard, de andere dag – zeker vanaf de jaren zeventig in het Nederlandse taalgebied – is die schrijver weer springlevend. In de literatuurstudie van het Afrikaans in Zuid-Afrika ziet men andere paradigma’s dan in Europa. De biografische studie floreert in de Lage Landen, terwijl in de Afrikaanse literatuurstudie de periode Kannemeyer-Steyn al even achter ons ligt. Animal studies bijvoorbeeld is een interessant onderzoeksterrein vandaag in de Afrikaanse letterkunde, of de ecokritiek (ecocriticism). Die laatste tendens zien we natuurlijk ook in de Lage Landen, maar niet zoals in Zuid-Afrika in een postkoloniale context gesitueerd. Het gaat evenzeer over andere tradities, ook in de literatuurstudie. Sommige zijn schatplichtig aan elkaar, in Zuid-Afrika, in de VS, in Europa; andere zijn volstrekt uiteenlopend. Dat is wat we complementariteit van paradigma’s kunnen noemen. Veel concepten en inzichten die in de Zuid-Afrikaanse literatuurwetenschap (in het Afrikaans) doordringen en/of worden gebruikt, zijn overwegend import uit internationale studies. Zoals ook in de Lage Landen: Anglo-Amerikaans en vandaag minder Frans of Duits gericht. Ik heb er al eerder op gewezen dat we wij het onderzoek niet alleen meertalig moeten aanbieden en ondernemen, maar dat we ook in verschillende talen moeten lezen (niet alleen Angelsaksisch gericht zoals aan de meeste Europese universiteiten vandaag).
Jouw vraag is pertinent en nodigt uit tot een ruimere beschouwing. Wellicht zal ik er op het ALV-congres (organisatie: Rhodes Universiteit en Nelson Mandela Universiteit, Gqeberha, 23-25 augustus 2023) wat meer vertellen over transdisciplinariteit en veeltaligheid in het (literatuur)onderzoek.
De vraag kan worden geïnterpreteerd als volgt: in hoeverre zijn er paradigmatische verschillen in de literatuurstudie in Afrikaans en Nederlands? Maar dat is misschien helemaal niet wat jij op het oog hebt. Je spreekt over de dynamiek van het Afrikaanse literaire veld ten opzichte van het Nederlandse en Vlaamse veld (in de betekenis van “le champ littéraire”). Dat is ook weer een studieterrein op zich. Ik gooi het in mijn antwoord over een andere boeg: hoe divergent of convergent is de literatuurwetenschap of de literatuurbenadering in Afrikaans ten opzichte van Nederlands? Welke (andere) accenten worden gelegd? De vraag kun je dus ook opvatten met betrekking tot de organisatie van het literaire veld (of beter: het polysysteem) in diverse taalgebieden, over centrum en periferie, over culturele positionering en identiteitsvorming: want ook die zijn natuurlijk gelijkend en verschillend. Elk literatuurlandschap moet in zijn specificiteit en in zijn contacten met andere talen worden bestudeerd: zoals iedere literatuurgeschiedenis andere ontwikkelingen laat zien, zo werkt een literair veld in een bepaald cultuurgebied anders dan in een andere cultuur en/of taal. Het kan een onderwerp zijn voor een colloquium over Afrikaanse en Nederlandse literatuur. Hierover valt heel wat op te tekenen dat in dit vraaggesprek hoogst zijdelings kan worden aangeraakt of omschreven, maar niet terdege uitgediept.
Over “literaire postuur” – de term van Jérôme Meizoz – is al eerder geschreven, misschien nog relatief weinig in de Afrikaanse literatuurstudie. Hoe dan ook is de impact van Franse literatuurtheorie op de academische studie van de Afrikaanse letteren beperkt. Ik verwijs naar verschillende studies van Meizoz (zoals Postures Littéraires. Mises en scène modernes de l'auteur, 2009), leerling van de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu (La distinction, 1979 en Les règles de l’art, 1992), en naar de imagologie. Daarin zijn antwoorden te vinden op de vraag naar politieke en identiteitsdynamiek en positionering van literair werk. In maatschappelijk en cultureel opzicht. Over het belang van strategie en cultureel kapitaal. Want voor de duidelijkheid: het gaat niet alleen over het literaire werk an sich, maar over visibiliteit, image-building, positionering, claims. In de literatuur- en cultuurwetenschap wordt hieraan aandacht besteed (meer dan over literatuur spreken we vandaag over literaire cultuur).
“Vernuwende” werk as sulks laat nog niks blyk van die “amount (and diversity) of material integrated” in die werk van ’n skrywer nie. Wat ag jy as bepalend vir hoe Breytenbach in die Lae Lande opgeneem word en in Suid-Afrika beoordeel word? Wat ontvang die meeste klem tans en wat beteken dit vir hoe Breytenbach gelees word?
Zoals eerder gesteld zijn receptiepatronen divergent, afhankelijk van de literaire cultuur waarin een buitenlands schrijver functioneert, waarin teksten circuleren en worden gerecipieerd. De beeldvorming van een nomadische figuur zoals Breytenbach is een boeiend onderzoeksobject. Omdat het niet alleen gaat over het werk zelf, al dan niet vertaald, maar ook over inbedding, eventueel aansluiting bij bepaalde opvattingen die in een literatuurlandschap bestaan. De Raster-poëtica is interessant om te bestuderen, ook vanuit internationaal perspectief. Wie zijn de vertaalde schrijvers in Raster, hoe is de introductie van Breytenbach in Raster verlopen, in hoeverre sluit de poëzie van Breytenbach – een Afrikaanse Sestiger – aan bij het blad waarin het intellect en de discussie over vormgevingsprocessen (in kunstdisciplines) voorrang kregen? Het gaat kortom niet uitsluitend over een studie van receptieteksten, rekening houdend met de poëtica van een tijdschrift of van critici. Ook de culturele omstandigheden, het literaire gesprek in een taal- of cultuurgebied is natuurlijk deel van het transnationaal of interlinguïstisch onderzoek. Ik vraag mij af welke de perceptie is, waarom Hans ten Berge zo genereus was met de opname van gedichten (overigens in het Afrikaans) in Raster. Ik zal er later een tweespraak over voeren met Ten Berge in een reeks met dialogen (recent Joost Nijsen, Antjie Krog, Fanie Olivier, Marlies Taljard, later Charl-Pierre Naudé). In hoeverre heeft de productieve deelname van Breytenbach bijgedragen aan het artistiek-maatschappelijke project dat Ten Berge voor ogen stond? Bij uitbreiding geldt dit voor andere periodieken, ook voor uitgeverijen (Van Gennep, Meulenhoff, Podium). Naast een onderzoek naar netwerken bekijk ik de poëticale inbedding, hoe een auteur wordt opgenomen in een strategisch of kritisch repertoire.
Breytenbach wordt met Krog, Van Niekerk en nog wel enkele schrijvers beschouwd als een icoon van de Afrikaanse literatuur: een vernieuwend dichter – hoewel een term als “vernieuwing” duiding behoeft en dient te worden gerelativeerd. Een schrijver die beschikt over een eigen beeldentaal, onder meer met Zen-boeddhistische en surrealistische of groteske invloeden. De poëzie wordt gelezen als reflecterend, diepzinnig, eigengereid. De delen uit het Middenwereld-kwartet zijn in het Nederlands vertaald (door Krijn Peter Hesselink), met bijdragen over Gorée en Afrika, over taal en poëzie, over de functie van het dichterschap, over het belang van cultuur in de dialoog tussen gemeenschappen. Die inzichten worden meegenomen in de beeldvorming. Al wil ik de kritische aandacht in Nederland en Vlaanderen voor het werk van Breytenbach ook niet overschatten. Dat hij een naam is in de Nederlandse literatuur behoeft geen betoog: mijn studiewerk en dat van anderen zijn voldoende illustratief. Wat mij opvalt: ook jongere dichters, recent nog de Vlaamse auteur Lies van Gasse, betuigen hun bewondering voor het werk van de auteur. Er is kortom aansluiting bij jongere schrijvers in het Nederlands, niet alleen bij de inmiddels overleden Vijftigers of uitsluitend bij (al vele jaren bevriende) figuren zoals Ten Berge, Van Dis en Van Krevelen.
Vandaag gaat het in de Nederlandse literatuur geregeld over de verhouding van de schrijver ten opzichte van de wereld, over de sociaal-kritische stellingname van de schrijver over gender, klimaat en milieu, Black Lives Matter en #MeToo, over ras, etnische afkomst, sociale klasse, cultuur, leeftijd et cetera. In het algemeen geformuleerd kun je spreken over literair engagement. Laat dit nu net onderwerpen zijn die worden gethematiseerd in werk van onder anderen Breytenbach en Krog, weliswaar met andere accenten maar wel vanuit een soortgelijke betrokkenheid. Op vele manieren hebben deze schrijvers ons als lezers iets te zeggen, ook in het licht van postkoloniale thema’s en van het gesprek over dekolonisering. Ik denk zelfs dat lezers in de Lage Landen nog méér kunnen lezen en leren van deze Zuid-Afrikaanse auteurs die net als J.M. Coetzee tot de wereldletterkunde behoren. En dan niet louter op grond van esthetische keuzes en een experiment met vorm en taal. Hoewel ook dit karakteristieken zijn van hun literaire postuur. Het gaat tegelijk over wat zij ons vandaag te zeggen hebben over (meertalig en kritisch) “burgerschap”, zoals vermeld staat in de ondertitel van het Breyvier (“Over taal, burgerschap en Breytenbach”). Met dergelijke reflecties, ook nog eens indringend verwoord, sluiten deze auteurs (voor mij als prototype van de poeta doctus) aan bij het literaire gesprek, al vele decennia, en niet alleen in de Lage Landen.
(Wordt vervolgd.)
Yves T’Sjoen, Kwintet. Literaire dialogen tussen Afrikaans en Nederlands. W∞lf, Antwerpen, 2023, 423 bladsye
Lees ook:
Kwintet (deel 1): Literêre dialoë tussen Afrikaans en Nederlands in essays verken en genuanseer