Ik moet u zo ontzettend veel schrijven, een keuze uit de brieven van Franz Kafka (1900–1920)
Franz Kafka
Gekozen, vertaald en ingeleid door Willem van Toorn
Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep
2024
343 blz.
Bijzonder boeiende bundel met 295 brieven en brieffragmenten. Vooral brieven, kaarten en notities aan geliefden (Felice Bauer en Milena Polak), Max Brod, familieleden, ook brieven aan collega’s, uitgevers en officiële instanties.
- Over zijn liefdes, zijn schrijven, zijn familie, zijn (on)gezondheid.
- Ook over Joodse leefwereld. Veel treffende formuleringen en typeringen.
- Fraai vertaald & zorgvuldig geannoteerd.
Opmerkelijke passages
- “... ik ben te lichtzinnig, lichtzinnig al voor de vierde week in een sanatorium in Silezië zeer veel onder de mensen en vrouwspersonen en tamelijk opgewekt geworden.” (31) (1905)
- “De tafel drukt zich bijna verliefd tegen het papier aan, mijn pen ligt in de holte tussen duim en wijsvinger als een bereidwillig kind en de klok slaat als een vogel.” (40) (1907)
- “Mijn bereidheid je te helpen wordt (...) niet kleiner doordat het papier een rand heeft (..)” (42).
- Verjaardagcadeaus Max Brod: “twee boeken en een steentje. Ik heb altijd mijn best gedaan voor je verjaardag iets te vinden dat door zijn onbelangrijkheid niet kan veranderen, niet verloren gaan, niet bederven en niet worden vergeten. (...) Want weet je Max, mijn liefde voor jou is groter dan ik en ze wordt meer door mij bewoond dan dat ze in mij woont en ze heeft ook maar slecht houvast aan mijn onzeker wezen, maar op deze manier krijgt ze in het steentje een rotswoning (...)” (67–68). (1910)
- “Ik kan niet schrijven, ik heb geen regel gemaakt die ik goedkeur. (…) Mijn hele lichaam waarschuwt me voor ieder woord; elk woord kijkt, voordat het zich door mij laat neerschrijven, naar alle kanten om zich heen; de zinnen breken letterlijk voor me in stukken, ik zie hun binnenste en dan moet ik snel stoppen.” (72)
- Eerste brieven aan Felice Bauer (Zeer geëerde juffrouw!) (82–83; 85–87) (1912). “(...) wat heeft mijn jammerbrief niet allemaal moeten lijden voordat hij geschreven werd.” (85)
- Aan Felice: “(...) wat is het ook voor een bezigheid voor de handen, brieven te schrijven, terwijl ze ervoor gemaakt zijn en niets anders willen dan jou vasthouden.” (120) (1913)
- Aan Felice: “(...) ik ben (...) beslist niet ‘buitengewoon zinnelijk’, maar ik heb indrukwekkende aangeboren ascetische vermogens, ik ben niet goedhartig, ben weliswaar spaarzaam maar ‘noodgedwongen’ ben ik dat niet en verder zeer vrijgevig ben ik al helemaal niet. (...) Zelfs de ‘kunstzinnige belangstelling’ is niet waar, het is zelfs de meest foute bewering van alle foute beweringen. Ik heb geen literaire belangstelling maar ik besta uit literatuur, ik ben niets anders en kan niets anders zijn.” (153)
- Aan vader Bauer: “(...) ik kan ook niet herhalen wat ik over mezelf in zo ongeveer 500 brieven aan uw dochter heb geschreven. Bedenkt u dus alleen dit belangrijkste: mijn hele wezen is op literatuur gericht, die richting heb ik tot mijn 30e jaar strikt aangehouden, als ik haar ooit verlaat, leef ik gewoon niet meer. Alles wat ik ben en niet ben komt daaruit voort. Ik ben zwijgzaam, ongezellig, misnoegd, egoïstisch, hypochondrisch en inderdaad ziekelijk. Ik klaag in wezen over niet van dat alles, het is de aardse weerschijn van een hogere noodzaak. (...) Ik leef in mijn familie, onder de beste meest liefhebbende mensen vreemder dan een vreemdeling.” (155)
- Eigenlijke bloedverwanten: Grillpartzer, Dostojevski, Kleist, Flaubert. (157)
- “Wat heb ik alleen-zijn nodig en wat word ik door elk gesprek verontreinigd!” (162)
- Telefoon: “nieuwe uitvinding, waarmee ik bijna niets weet te beginnen.” (181) (1914)
- Aan moeder Bauer: “(...) het feit dat jullie mij Felice geven het grootste teken van jullie liefde (...) dat ik ooit van jullie zou kunnen verlangen en waarvoor ik jullie nooit genoeg zal kunnen bedanken. Al het andere is bijzaak. Bijzaak is dat jij, lieve moeder, misschien veel op me aan te merken hebt en nog meer zult vinden, zonder er iets aan te kunnen veranderen. Wij zijn geen van allen volmaakt voor onszelf, en hoeveel minder nog voor anderen.” (184)
- Aan Felice: “Er waren en zijn in mij twee naturen die met elkaar strijden. De ene is bijna zoals je hem zou willen en wat aan hem ontbreekt om jouw wens te vervullen zou hij door verdere ontwikkeling kunnen bereiken. (...) Maar de andere denkt alleen aan werk, dat is zijn enige zorg (...) De eerste is afhankelijk van de tweede.” (195)
- Aan Felice: Recensies, Oerduits / Joods: “Ben ik een circusruiter op twee paarden? Helaas ben ik geen ruiter maar lig ik op de grond.” (232) (1916)
- Aan Max Brod: kracht ontlenen aan overwinnen zelfmoordgedachte in kinderjaren. (256) (1917)
- “Het nietige van een kaartenhuis stort al in als de kunstenaar belangrijk gaat doen.” (257)
- Over het huwelijk. (263) (1918)
- Aan zijn ouders: “(...) in de hoop dat jij, vader, ondanks alles nog van mij houdt en beter zult lezen dan ik schrijf.” (269)
- Aan Max Brod: Over Joden (296–297).
- Aan Milena Polak: (299–300) (1920)
- Aan Milena Polak: “Men is onuitgeslapen veel verstandiger dan uitgeslapen (..)” (306).
- “(...) de mooiste van jouw brieven – (...) als geheel (...) het mooiste wat mij in mijn leven is overkomen (...) – zijn degene waarin je mijn “angst” gelijk geeft en tegelijk probeert te verklaren dat ik die niet hoef te hebben. (...) ik besta uit haar en ze is misschien het beste wat ik heb.” (322).
- “Ik herinner me bijv. dat je me vroeg of ik je in Praag ontrouw was geweest. Het was half scherts, half ernst, half onverschilligheid, weer de drie helften juist omdat het onmogelijk was.” (324)
- “Het hele samenzijn [met Jarmila, vriendin van Milena] had ook het karakter van een niets, ook het genoegen van het nietige.” (326)
- “(...) ik ben voor zover ik weet de meest Westjoodse van allemaal, dat betekent, overdreven uitgedrukt, dat mij geen rustige seconde gegeven is, niets is mij gegeven, alles moet veroverd worden, niet alleen het heden en de toekomst, ook nog het verleden, iets wat iedere mens toch misschien heeft meegekregen, ook dat moet veroverd worden, dat is misschien het zwaarste werk, als de aarde rechtsom draait – ik weet niet of ze dat doet – dan zou ik haar linksom moeten draaien om het verleden in te halen. Ik heb alleen voor al die verplichtingen niet de minste kracht, ik kan de wereld niet op mijn schouders dragen, ik verdraag daar maar net een winterjas.” (335–336)
Lees ook:
Leesimpressie: De vluchteling, de grenswacht en de rijke Jood door Arnon Grunberg
Leesimpressie: De vluchtelingenrepubliek door David de Boer & Geert Janssen