Uitverkoren, hoe Nederland aan zijn zelfbeeld komt
Saskia Pieterse en Janneke Stegeman
Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep
2025
254 blz.
Een scherpe analyse gebaseerd op gedegen onderzoek. De ontwikkeling van het Nederlandse zelfbeeld knap ontleed.
Opmerkelijke passages
- Over “een geschiedenis van racialisering: het ontstaan van een diepe connectie tussen calvinisme, Nederlanderschap, lichamelijkheid en superioriteit.” (8)
- Over Nederlandse calvinisten als het nieuwe uitverkoren volk. Over het huisgezin als basiseenheid van een goed ingerichte christelijke economie. Over de ontwikkeling van de parlementaire democratie en de denkbeelden van Abraham Kuyper (“anti-semitisme en racisme behoorden tot de kern van zijn denken” (10)).
- Een “bewust een navelstaarderig boek”, “een deconstructie van wat ook ons verhaal is. Het is onze poging om het geweld tegen de Ander dat in het Nederlandse zelfbeeld systematisch ontkend wordt zichtbaar te maken.” (19)
- Veel aandacht voor positie van de Joden en antisemitisme (o.a. 89–93; 127; 134–137; 153; 175, 178–179).
Vrij
- Ook aandacht voor kritiek en walging, zoals protest tegen slavenhandel van ds. Bernardus Smytegelt (1665–1739) (37–42).
- Over Jacobus Capitein (1717–1747) (48–51).
Tolerant
- Over Hugo de Groot en de vraag in welke mate Joden getolereerd moeten worden (66-70). “De Groot oppert een limiet van tweehonderd Joodse families per stad (driehonderd in Amsterdam), ‘om samenzweringen te voorkomen’.” (68–69)
- “Tolerantie kwam niet alleen voort uit economische motieven, en ook niet enkel uit ervaringen met Spaanse intolerantie en vervolging. Tolerantie was nodig om de zuiverheid van de calvinistische gemeenschap te beschermen. Calvinisten waren bang voor vermenging, en hun tolerantie maakte het mogelijk dat andere groepen hun godsdiensten behielden en daarom niet konden opklimmen tot de positie van de calvinisten.” (76)
Uitverkoren
- De Republiek heeft de uitverkoren positie van Joden overgenomen, als koloniale mogendheid dient de ware religie verspreid te worden en het huis van Oranje vormt de samenbindende factor (83–84).
- Voetius (1589–1676): “De Joden zijn de ellendige slaven van hebzucht, lust, gulzigheid, trots, leugens, onrechtvaardigheid, haat, afgunst en wraak, en al hun rechtschapenheid is niets anders dan een vleselijke ijver, een afschuwelijke hypocrisie, al hun zogenaamde goede werken zijn blinkende zonden; hun geloof, religie en vroomheid is enkel doen-alsof en een maker voor blindheid, trouweloosheid, atheïsme en epicurisme, afvalligheid, magie en bijgeloof, godslastering, haat tegen God, vleselijke, slaafse en aardse aanbidding.” (89)
Verlicht
- Denken in de Verlichting over wereldreligie en wereldburgerschap. Voorlopig enkel toegankelijk voor Europeanen (139).
- Oprichting Nederlandsch Zendeling Genootschap (1797); zendelingswerkers naar de koloniën, maar ook naar het katholieke Vlaanderen (143). Kritische opstelling Jacob Haafner (1807) (143).
- “We zien de verlichting vaak als de doorbraak van de overtuiging dat alle mensen gelijk zijn. Wie kritisch kijkt ziet iets anders. Juist de progressieve ontwikkelingen in die periode maakte het mogelijk om protestantse en Witte superioriteit schokbestendig de moderniteit in te tillen. In staat tot zelfbewustzijn en daarom universaliteit waren onder de streep alleen Europese protestanten.” (158)
Democratisch
- Over Abraham Kuypers antisemitisme, racisme, oriëntalisme en seksisme (160) en zijn grote vijand: het modernisme was een “alle verschil loochenende” kracht die “niet kan rusten eer het van de vrouw een man, van den man een vrouw heeft gemaakt, en, alle onderscheid nivelleerend, het leven doodt door het onder den ban der eenvormigheid te leggen.” (161)
- Kuyper over vrouwen: een huisvrouw met een betere rechtspositie was goed voor de economie. “Maar als gezagsdrager hadden vrouwen in de publieke ruimte niets te zoeken. Hij keerde zich ook tegen vrouwenkiesrecht. Feminisme was volgens Kuyper een groot gevaar voor de zedelijkheid, de staatkundige orde en de God gewenste klassensamenleving.” (167)
- “Dat Joden een onderdeel van de Europese samenleving konden worden was volgens Kuyper een illusie. Hij schrijft dat de Joden een krachtige vijand zijn van christelijk Europa: ze zijn ‘niet uit te roeien’ en bondgenoot van de machten [...] die het christendom bestrijden.” (177)
- Kuyper over racisme (178-185). “Hij plaatst de bevolking van Afrika op de onderste trede van het menselijk leven. Zelfs de Zulu’s, in de ogen van Kuyper nog het meest ontwikkeld onder de Afrikanen, leiden een bestaan dat ‘den naam van menselijk leven [...] nauwelijks waard is’.” (180–181).
- Over religieuze identificatie met de Boeren: mocht Nederland militair onder de voet worden gelopen dan was er altijd nog “Nieuw Holland”, “dan gaat de kern van dat Christenvolk de zee over naar Transvaal.” (182–183)
- Over de Boeren: “Hun huwelijksleven is zeer kuisch en door het alcoholisme zijn ze nooit verleid [...] hun vruchtbaarheid grenst aan het ongelooflijke.” (183)
- “Er is een duidelijke parallel tussen Kuypers antisemitisme en zijn racisme: in beide gevallen meende hij dat er sprake was van een mogelijke samenzwering tegen de ‘blanke heerschappij’. [...] Kuyper keert machtsposities om: de Witte Europese christen zou in Europa geestelijk overheerst worden door een sluwe, kleine etnische minderheid (de Joden).”
- Andere bedreigingen Aziaten (door opkomst Japan) en zich emanciperende Zwarte mensen. (185).
- “Kuyper plaatste calvinisten in een slachtofferrol, en die omkering maakte het mogelijk om racisme te ontkennen.” (186)
Epiloog
- “De overtuiging dat wij Nederlanders verder zijn dan anderen is een protestantse erfenis.” (189)
- “In 1980 verdween een verwijzing naar het christelijk erfgoed uit de beginselverklaring van de VVD. […] Maar in de recentere geschiedenis is de nadruk op christendom als voorwaarde voor vrijheid en democratie opnieuw expliciet geworden, juist ook in de liberale VVD.” (190; 192)
- Verschuivende waardering voor de term joods-christelijk. “Joods-christelijk is nu wat onze cultuur onderscheidt, wat beschermd moet worden.” (195)
- Slechts beperkt toelaten van Joden voor de oorlog was volgens Colijn in het belang van de Nederlandse Joden (197).
- Antisemitisme wordt nu vooral toegeschreven aan moslims (204–205).
- “Het Nederlandse zelfbeeld is chronisch positief en verhult daarmee uitsluiting en geweld. [...] Zolang we niet zien dat extremisme ook van binnenuit komt, kan het niet bestreden worden.” (205)