In Het andere postkoloniale oog gaan kenners van de Nederlandse koloniale en postkoloniale cultuur en literatuur op zoek naar elementen die voorheen onvoldoende opgemerkt werden. Dat levert verrassende ontdekkingen op en het is een goede manier om kritisch na te denken over de eigen wetenschappelijke praktijk.
Maar het meest verfrissende is in deze bundel tot het laatst bewaard: een overzicht over de nieuwe generatie Nederlands-Caraïbische schrijvers die heel vanzelfsprekend hun plaats innemen in de Nederlandse literatuur.
In Het andere postkoloniale oog zijn de lezingen gebundeld die in april 2019 werden gehouden tijdens een colloquium bij het twaalfeneenhalfjarig bestaan van de leerstoel Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam. De sprekers hadden als richtlijn gekregen op zoek te gaan naar iets in hun vakgebied dat verrassend of afwijkend was. Ze moesten dus, zoals de titel van het boek aangeeft, kijken met een “ander postkoloniaal oog”.
Het resultaat is een kloeke bundel met zo’n vijfentwintig opstellen over onderwerpen uit de vier gebieden die binnen de literatuur en cultuur van de voormalige Nederlandse koloniën worden onderscheiden: Nederlands-Indië, het Nederlands-Caraïbisch gebied, Zuid-Afrika en de literatuur van de zogenaamde “nieuwe Nederlanders”.
De zoektocht naar het “andere” leidt tot fascinerende vondsten. Blijkbaar was de postkoloniale literatuurstudie, die zich per definitie bezighoudt met “de Ander”, zelf sleets geraakt en toe aan vernieuwing. De vraag om op zoek te gaan naar het verrassende of afwijkende was blijkbaar genoeg om de boel een beetje op te schudden.
Een boek voor kenners
Tegelijk moet vastgesteld worden dat die focus op het afwijkende Het andere postkoloniale oog ook een boek voor ingewijden maakt. Niet iedereen is zo thuis in de literaturen die hier besproken worden. Veel lezers zouden gebaat zijn bij een meer algemene inleiding over cultuur en literatuur van elk van de vier regio’s.
Een bijkomend probleem is dat de meeste lezers hooguit een van die culturen en literaturen redelijk goed kennen. Een ontdekking die voor de ene literatuur revolutionair genoemd kan worden, wordt door kenners van de andere literaturen waarschijnlijk met een schouderophalen begroet. De artikelen zijn zo uiteenlopend – ook qua toon en stijl – dat het lastig is algemene conclusies te trekken. Behalve dan dat het loont om, ook binnen een toch al eigenzinnige tak van wetenschap, zo nu en dan “out of the box” te denken.
Michiel van Kempen stelt het in zijn inleiding zó: “Deze bundel laat vooral zien dat speurwerk van welke aard dan ook, biografisch, analytisch, archivalisch, altijd twee kanten heeft: elk onderzoek poogt een onderzoeksobject in verhelderend licht te zetten, maar reduceert het object noodzakelijkerwijs tot wat er te vertellen valt binnen het bestek van het onderzoeksverslag, het opstel, het essay. Maar het blijft zaak ook uit te kijken naar wat er búiten de bundel van de lantaarn valt. […] Uit het voorgaande volgt dat wie kijkt met een ander postkoloniaal oog, ook het eigen analytisch instrumentarium maar liever kritisch kan bevragen.”
Nederlands-Caraïbische schrijvers van nú
Het is niet mogelijk om in dit artikel alle bijdragen aan de bundel afzonderlijk te bespreken. Onderwerpen die aan de orde komen, zijn onder meer matrozenliedjes en kookboeken, dansen uit de slaventijd, de teloorgang van de Surinaams-Javaanse gamelan, de njai in de Indische roman rond 1900 en witte culturele bemiddelaars voor zwarte schrijvers en kunstenaars.
Margriet van der Waal schrijft over “gewone mense” in de literaire verbeelding van het leven van Coenraad Buys. Andere medewerkers aan de bundel zijn onder meer Cynthia Abrahams, Jacqueline Bel, Aart G. Broek, Aminata Cairo, Yra van Dijk, Judit Gera, Klaas de Groot, Hilde Neus, Bert Paasman, Wim Rutgers, Kees Snoek en Adrienne Zuiderweg. Creatieve bijdragen zijn er van J.Z. Herrenberg en Ken Magaroelal. Een waardevolle aanvulling tot de bundel is “We hebben een wereld verloren”, de tekst van de Verwey-lezing van Karin Amatmoekrim, uitgesproken in Leiden op 7 november 2019, over de Surinaams-Nederlands schrijver, journalist en programmamaker Anil Ramdas (1958-2012).
Maar het artikel dat mij het meest rechtop deed zitten, was de allerlaatste bijdrage in de bundel, van redacteur Michiel van Kempen zelf. Van Kempen is bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam en medeoprichter van de Werkgroep Caraïbische Letteren. Hij schreef vele boeken over Surinaamse en Antilliaanse literatuur, waaronder zijn vijfdelige Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003).
In zijn bijdrage aan Het andere postkoloniale oog doet Van Kempen precies waar je op hoopt: hij geeft een overzicht van de “nieuwe generatie in de Nederlands-Caraïbische literatuur”. Volgens Van Kempen is er de laatste jaren een generatie Nederlands-Caraïbische auteurs opgestaan “die zich manifesteert met werk van bijzondere kwaliteit”.
“Zij zijn niet te vinden in de gemeenschapszaaltjes van Caraïbische verenigingen, maar staan op de grote literaire festivals en schuiven aan bij spraakmakende televisieprogramma’s,” vertelt Van Kempen. “Ze schrijven niet op obscure facebook-pagina’s, maar vullen de kolommen van de landelijke dagbladen en belangrijkste tijdschriften.” Wat deze jonge generatie onderscheidt van de Nederlands-Caraïbische schrijvers die hen vooruit waren gegaan, is dat ze publiceren bij toonaangevende uitgeverijen. Daardoor zijn ze veel nadrukkelijker aanwezig in de boekwinkels en in de media en worden ze vaker vereerd met literaire prijzen. Dat geldt zeker voor Radna Fabias, wiens debuutbundel Habitus (2018) maar liefst vijfmaal bekroond werd.
Van Kempen onderscheidt vijftien schrijvers die in de laatste vier jaar hun debuut hebben gemaakt. Van deze vijftien zijn er twaalf geboren in Nederland en drie in het Caraïbisch gebied. Anders dan voorgangers als Frank Martinus Arion, Edgar Cairo en Astrid Roemer schrijft deze nieuwe generatie niet langer ook in het Papiamentu of Sranantongo, maar alleen in het Nederlands. Van Kempen: “Het Surinaams-Nederlands is verdwenen, het Sranantongo leeft als schrijftaal enkel in een klein circuit van eerste-generatie-migranten, het Papiaments idem dito. Het Sarnámi kent een recente felle opleving die in wezen op het conto van één man te schrijven is: Rabin Baldewsingh; jonge Hindostanen schrijven er geen letter meer in.”
Hedendaagse Nederlands-Caraïbische schrijvers gaan in hun werk maatschappelijke thema’s niet uit de weg, maar ze laten zich niet vastpinnen op de klassieke migratiethema’s. Voor de meesten van hen is migratie immers iets van hun ouders. Ze zijn meer kosmopolitisch georiënteerd, “maar ook meer dan voorheen geworteld in Nederland.” Niettemin is de herinnering aan de Caraïben in hun werk nooit ver weg, en dat onderscheidt ze van hun Nederlandse generatiegenoten.
Hoewel hij in zijn artikel zowel proza als poëzie behandelt, lijkt Van Kempen over de poëzie van de nieuwe generatie Nederlands-Caraïbische schrijvers net even iets enthousiaster. Qua stijl en vorm is bij deze schrijvers álles mogelijk, glundert hij. “Als je het gaat hebben over strofen, metaforen, metrum, dan loop je eigenlijk al een mijl op zeven achter. Ritmiek kan nog net, soms. De genres lyriek en epiek: vergeet het maar. De poëzie loopt over in spoken word: Dean Bowen, Johan Fretz en Gershwin Bonevacia zijn fameuze voordrachtskunstenaars. Zowat de helft van alle artiesten in de door Babs Gons samengestelde spoken word-bloemlezing Hardop (2019) heeft Caraïbische roots.”
Eerlijk gezegd is dit artikel van Van Kempen helemaal niet zo “anders” in zijn benadering. Wat hij hier biedt, is degelijke traditionele literatuurgeschiedschrijving, ook al beschrijft hij een periode die nog niet afgerond is. Hij vertelt ons precies welke nieuwe postkoloniale schrijvers we moeten lezen en waarom. En hij doet dit met zoveel kennis en overtuigingskracht, dat ik niet kan wachten om daarmee te beginnen.
Lees ook:
Buro: IG