Alfred Schaffer neemt een bijzonder productieve en katalyserende tussenpositie in tussen Nederlands en Afrikaans. Niet helemaal behorend tot het Afrikaanse literaire polysysteem en gezien zijn positie in Zuid-Afrika ook niet uitsluitend deel uitmakend van de Nederlandse literatuur. Hij is een prominent en gelauwerd schrijver in het Nederlandse taalgebied. De P.C. Hooftprijs, de meest prestigerijke literaire onderscheiding voor een Nederlands auteur, is in 2021 de officiële bekroning van het dichtwerk tot dusver. Maar tezelfdertijd in de Afrikaanse letteren geniet hij aanzien.
In een persoonlijk gesprek heeft hij het over het literair grensverkeer tussen beide taalgebieden en dus de literaire culturen van Nederland, België en Zuid-Afrika. Hij beschrijft die tussenpositie, of wat we de belichaming van een draaideur kunnen noemen, als bijzonder prikkelend. Uit Schaffers veelvuldige literaire activiteiten kunnen we afleiden dat de schrijver altijd op zoek is naar interculturele, meertalige of transnationale dialoog. Vanaf 2023 organiseert de Suider-Afrikaanse Vereniging voor Neerlandistiek (SAVN) driejaarlijks een Alfred Schaffer-erelezing. De eerste spreker was de Stellenbosche collega Andries Visagie. De lezingen richten zich op het werk van de auteur en bij uitbreiding de bevordering van de neerlandistiek in Zuid-Afrika. In 1998 startte Schaffer met zijn doctoraatsonderzoek aan de universiteit van Kaapstad en schreef hij, nog vóór hij als dichter debuteerde in het fonds van Thomas Rap, geruime tijd een maandelijkse column voor Die Burger en Beeld over Nederlandstalige poëzie. Samen met Antjie Krog stelde hij een editie samen van de poëzieanthologie Nuwe stemme (aflevering 3, 2005). In het eerder aangehaalde interview met de dichter Danie Marais sprak hij zijn voorkeur uit voor Krog en Eybers, (Charl-Pierre) Naudé, Stockenström en Breytenbach, naast vele Nederlandse en anderstalige dichters die allen deel uitmaken van diens particuliere wall of fame. Phil van Schalkwyk wees in een artikel over Schaffers poëzie op de aanwezigheid van motto’s (Stockenström, Coetzee), interteksten (Marais) en bijvoorbeeld ook op de specifieke Zuid-Afrikaanse setting van vroege gedichten, zoals in de bundel Zijn opkomst in de voorstad (2000).
De narratieve lijn of de behandeling van de verhaalstof in een bundel als Mens Dier Ding (2014) mag dan meer episch en associatief zijn dan vroeger dichtwerk. Met de beeldassociatieve herschrijving van het levensverhaal van de historische figuur Sjaka Zoeloe en de verstrengeling van “geschiedenis en mythologie”, ook de generische hybriditeit van tekststructuren zoals door de auteur zelf en later in alle recensies in Nederland aangestipt, heeft Schaffer zijn poëzie voor het eerst nadrukkelijk – met als sleutelmotieven machtswellust en geweld – tegen een Zuid-Afrikaanse achtergrond geplaatst. Vroeger werk moet wellicht als meer introspectief worden beschouwd, op de constructie van een identiteit en minder naar buiten of de wereld gericht dan recentere poëzie.
Yves: In een interview heeft Danie Marais jou de vraag voorgelegd hoe jij “die tussengangerskap [ervaart] as digter en literêre kommentator – enersyds hier en andersyds in die Lae Lande” (‘Alfred Schaffer oor sy nuwe vertalings. “Kom in, dit vries daar buite”, in gesprek met Danie Marais’. Versindaba, 8 maart 2013, https://versindaba.co.za/2013/03/08/onderhoud-met-alfred-schaffer-2/).
Het antwoord op de vraag is complexer dan sommigen verwachten. Een portret kan als volgt zijn: de in Zuid-Afrika wonende en werkende dichter is niet alleen ook literatuurbeschouwer, met recensies in De Groene Amsterdammer of een vaste rubriek in de Poëziekrant (2022), hij is daarenboven actief in het literaire bedrijf van Nederland én Zuid-Afrika. Twee plekken of dus literatuursystemen waar hij als dichter en bespreker van poëzie op veel waardering kan rekenen. Hij is veelgevraagd causeur – op colloquia in Zuid-Afrika, tijdens publieke bijeenkomsten in de Lage Landen: in Leiden gaf hij bijvoorbeeld de Albert Verweylezing (2017), in Gent en Amsterdam de Hans Groenewegenlezing (2019). Vermeldenswaard zijn onder meer optredens op uitnodiging van Poetry International in Rotterdam, in november 2020 nog op vraag van Tuin van Digters in Wellington (Breytenbachsentrum) of op andere kunstenfestivals in Zuid-Afrika.
Zijn bundels worden genomineerd voor en zijn bekroond met literaire prijzen in de Lage Landen (zoals Mens Dier Ding met de Paul Snoekprijs 2016, wie was ik. strafregels met de Herman de Coninckprijs 2021). De lijst is uiteraard verre van exhaustief, meer een indicatie van de simultane presentie van Schaffer in twee literaire landschappen. Hoe is het balanceren of heen en weer reizen tussen twee cultureel en maatschappelijk wel heel diverse literaire landschappen? Leidt het tot een ietwat schizoïde ervaring, of is het net verrijkend en verfrissend niet helemaal te behoren tot één literair systeem, een taalgebied of een culturele context? Ook de Arubaanse roots dragen bij tot een tussengangerspositie, waarover je in vraaggesprekken en essays wel vaker hebt gereflecteerd.
Alfred: Die tussenpositie is niet iets waar ik bewust voor gekozen heb, dus ik merk dat ik het daarom altijd lastig vind om er echt iets zinvols over te zeggen, het is zo organisch gegroeid. Ik had nooit een voornemen om me hier langdurig te vestigen, ik werd toevallig verliefd op iemand van dit land, waardoor mijn verblijf flink uit de hand is gelopen. Was dat niet gebeurd, had ik dit literaire landschap nooit zo ontdekt, waarschijnlijk. Wellicht een ander landschap, dat wel, omdat ik graag verken en niet verknocht ben aan Nederland – mijn vader voorspelde lang geleden al dat ik niet in Nederland zou blijven. Ik moet in dit verband vaak denken aan een korte aflevering van de YouTube-reeks ‘De Snijtafel’, waarin teksten, debatten, actualiteiten, televisieprogramma’s en andere zaken uit de Nederlandse mediawereld en cultuur tegen het licht worden gehouden. In #8 analyseren Kasper Jansen en Michiel Lieuwma kort de tekst van het lied ‘De rivier’ van Stef Bos (https://www.youtube.com/watch?v=DuI1uEC_miQ) en doorzien daar het idee van de wereldburger die zo thuis is overal – ‘ik voel me thuis in alle landen’, zingt Bos. Wat nou ‘alle landen’, zeggen Jansen en Lieuwma, je bent hier, in Nederland, en daar in Zuid-Afrika, dat zijn twee landen, zit je zelf niet zo belangrijk te vinden. Dus ja, daar moet ik altijd aan denken. Natuurlijk zijn Nederland en Zuid-Afrika, met Aruba en Sint-Maarten als mijn andere antecedenten, zeer uiteenlopende plekken, met allerlei culturele, taalkundige, socio-economische en politieke verschillen en eigenheden, maar ik begeef me binnen die werelden in ruimtes die redelijk overeenkomstig zijn, qua klasse en voorzieningen. Ik ben aan alle kanten natuurlijk super bevoorrecht en vol privileges. Toen ik in 2021 weer op Aruba was en op Sint-Maarten, viel me op hoeveel overeenkomstigs ik zag tussen de Kaap en de eilanden van mijn familie, als is de Caraïbische leefstijl misschien meer laid back dan hier in Zuid-Afrika. Dus zó uiteenlopend is het misschien allemaal ook weer niet.
.......
Dat gezegd hebbende, het ge-heen-en-weer geeft ook wel aanleiding tot flink wat relativeren, van mezelf, van prijzen, van literaire debatten, van belangen en gewoontes, omdat je hoe dan ook een buitenstaanderspositie inneemt. Het is alsof je toch altijd een beetje naar de wereld kijkt door een verrekijker. Uiteraard geldt dat voor Zuid-Afrika omdat ik, hoelang ik hier ook woon of zal wonen, geen Zuid-Afrikaan bén, en het ongelofelijk veelzijdige en rijke land dus nooit helemaal zal kennen, maar het geldt ook in toenemende mate voor Nederland, omdat ik daar niet meer woon, hoewel ik het nieuws probeer te volgen.
.......
De eerste keer, lang geleden alweer, dat ik op de campus van UWK kwam en de centrale hal betrad, kreeg ik kippenvel van ontroering. Waarom? Omdat ik dat keiharde geklap van dominostenen direct herkende van Sint-Maarten. Opeens was ik weer daar, terwijl ik op een Zuid-Afrikaanse campus was, veel vrolijk echoënd lawaai, en daaronder dat klappen van dominostenen. Dat gezegd hebbende, het ge-heen-en-weer geeft ook wel aanleiding tot flink wat relativeren, van mezelf, van prijzen, van literaire debatten, van belangen en gewoontes, omdat je hoe dan ook een buitenstaanderspositie inneemt. Het is alsof je toch altijd een beetje naar de wereld kijkt door een verrekijker. Uiteraard geldt dat voor Zuid-Afrika omdat ik, hoelang ik hier ook woon of zal wonen, geen Zuid-Afrikaan bén, en het ongelofelijk veelzijdige en rijke land dus nooit helemaal zal kennen, maar het geldt ook in toenemende mate voor Nederland, omdat ik daar niet meer woon, hoewel ik het nieuws probeer te volgen.
Waar het specifiek de literatuur betreft, onherroepelijk maak ik nu en dan vergelijkingen, daar valt niet aan te ontkomen. Maar ach, overal worden prachtige dingen gemaakt, op een andere manier, dus om dergelijke literaturen goed tot redelijk grondig te kennen, ja, dat is een absolute verrijking.
Ik weet eigenlijk niet goed meer tot welk systeem ik hoor, maar ik neem aan dat ik literair gezien gewoon tot het Nederlandstalige systeem hoor. Ik ben geen Afrikaanse of Zuid-Afrikaanse schrijver, maar een Nederlandstalige. Nogmaals, ik denk niet dat het aan mij is om zo’n positie te benoemen of te herkennen. Wel kan ik zeggen dat het op persoonlijk vlak soms lastig is, je nooit ergens helemaal bij voelen. Want een basis is fijn, maar die kweek je alleen als je niet steeds verkast. Maar goed, je hoort mij niet klagen, hoor, het is wel prima zo.
Yves: Niet zonder belang in een studie naar jouw bemiddelende tussenpositie is de aanstelling als universitair letterkundedocent aan de Universiteit Stellenbosch, als gastdocent bij UWK, de Universiteit in Leiden en in 2022 aan de Universiteit Gent. Van de institutionele posities maak je gebruik om Nederlandstalige en Afrikaanse literatuur te introduceren en te becommentariëren voor studenten van verschillende taalgemeenschappen. De ambigue positie tussen twee taal- en cultuurgebieden omschrijf je zelf, met een verwijzing naar Elisabeth Eybers, als “schizofreen”. Het kwam hier al eerder aan bod.
.......
“Het is soms best vermoeiend en frustrerend te leven tussen dat Nederlands en Afrikaans […]. Het is alsof mijn taal begint te verbrokkelen, mijn woordenschat te slinken. Het Nederlands dat niet dagelijks wakker wordt gehouden omdat ik het niet dagelijks met anderen spreek, en het Afrikaans dat ik, voorlopig toch, niet grondig genoeg machtig zal worden. Ik hoor nergens meer bij, niet hier en niet daar, zo voelt het tenminste”.
.......
Je stelt het als volgt, in een repliek op een opmerking van Danie Marais in het eerder geciteerde vraaggesprek: “Het is soms best vermoeiend en frustrerend te leven tussen dat Nederlands en Afrikaans […]. Het is alsof mijn taal begint te verbrokkelen, mijn woordenschat te slinken. Het Nederlands dat niet dagelijks wakker wordt gehouden omdat ik het niet dagelijks met anderen spreek, en het Afrikaans dat ik, voorlopig toch, niet grondig genoeg machtig zal worden. Ik hoor nergens meer bij, niet hier en niet daar, zo voelt het tenminste”. Deze reactie dateert van enkele jaren geleden. In het gesprek bij SASNEV, op 23 maart, heb je het herhaald. Luisteren naar de Nederlandse radio kan helpen om de taalverbrokkeling tegen te gaan. Over taalverbrokkeling schreef je ook in een recensie van Radbraak (Jolyn Phillips), maar dan met gunstige connotatie. De vraag is kortom of die zelfverklaarde ontheemding, wat ik in het hoofdstuk in mijn boek Kwintet (2023) een bemiddelende tussenpositie noem (“limen” als drempel, transitzone, grensgebied), literair-institutioneel gesproken maar bijvoorbeeld ook wat de ontwikkeling van het literaire oeuvre betreft, een probleem hoeft te zijn (“nergens meer bij [horen], niet hier en niet daar”). Het lijkt mij integendeel almaar meer een rijke voedingsbodem voor jouw werk van het afgelopen decennium (zoals in Mens Dier Ding en wie was ik. strafregels).
Alfred: Ik weet niet of die ontheemding zelfverklaard is, je voelt nu eenmaal iets of niet. Voor het fenomeen ‘Attrition’ ben ik een tijd best bang geweest, ik heb daar in De Gids nog een keer een essay over geschreven – niet echt een essay overigens, meer een (bewuste, en dus zeer fragmentarische) manifestatie van het taalverlies (https://www.de-gids.nl/artikelen/nee-zo-zeg-ik-dat-niet). In tegenstelling tot de persoonlijke levenssfeer, is de beïnvloeding door Zuid-Afrikaanse teksten een grote verrijking gebleven. Maar ik ben ook beïnvloed door Carson, Ashbery, Tranströmer, Brodsky – voor een nieuw project neem ik als leidraad een bekende Europese roman; je antecedenten in je creatieve werk hangen niet alleen samen met het geografische gebied waar je leeft. Zeker niet, zoals ik eerder noemde, als je een Nederlandstalige schrijver bent en toegang hebt tot zo ontzettend veel literatuur die in je eigen taal te lezen is. De tussenpositie is – literair gezien – dus zeker niet problematisch, dat heb ik ook nooit zo gezien, maar in welke mate Claudia Rankine me meer of minder beïnvloed heeft dan de poëzie van Breytenbach, dat is moeilijk te zeggen. Misschien is de literaire invloed juist het sterkst via manieren van leven, levensvisies – ik kijk anders tegen het leven aan, en schrijf dus anders of ben anders gaan denken óver schrijven, omdat ik langdurig woon in een land waar men bijvoorbeeld erkent dat kleur een rol speelt, en waar gigantische verschillen zijn tussen groepen mensen.
Yves: In het essay Op de rug gezien (2019), wat mij betreft een positiebepaling en de explicitering van een poëzie- en levensopvatting, schets je de ontwikkeling in jouw (waardering voor) poëzie van op het innerlijk gerichte naar meer directe, betrokken en maatschappijkritische poëzie. Je verwijst hiervoor naar de lyriek van Ronelda Kamfer. Bij Podium in Amsterdam verschenen respectievelijk Nu de slapende honden (2010), Santenkraam (2012), Mammie (2017) en Chinatown (2021). De roman Compoun (in Nederlandse vertaling) komt volgende maand uit bij Wereldbibliotheek. Je omschreef de poëticale belangstelling en het leesparcours als een beweging van John Ashbery naar onder anderen Ronelda Kamfer en Nachoem Wijnberg. “De nieuwe rijrichting veranderde mijn verafgoding van de poëzie van John Ashbery in iets gezonders: de liefde voor het werk van dichters als Nachoem M. Wijnberg, Anne Carson, H.H. ter Balkt, Anne Vegter, Tomas Tranströmer en Mustafa Stitou kreeg een andere kwaliteit: interesse in de thematiek, in de betrokkenheid. Thematiek die versterkt wordt door taal, door vorm, zoals bijzonder opvallend is in de poëzie van Nathan Trantraal […]” (p. 29). Die uitspraak dateert van vijf jaar geleden. Zie je nu weer andere teksten die jouw visie en misschien ook het werk mee bepalen?
Alfred: Ik ben de laatste tijd vooral, opnieuw eigenlijk, onder de indruk geraakt van het theatrale dat beeld, specifiek film, met zich mee kan brengen. Dus niet zozeer andere of nieuwe papieren teksten, maar bepaalde films inspireren me, of een enkele klassiekere oude roman. Met die grondstoffen wil ik ook aan de gang voor een nieuw werk. Verder denk ik nog behoorlijk hetzelfde als vijf jaar geleden, merk ik. Ik heb, door de kennismaking met het werk van bepaalde dichters (en dus niet alleen Afrikaanstalige), wel minder geduld gekregen voor gepriegel en geneuzel, in welk genre dan ook. Dat komt gek genoeg ook door het academische werk: als je je altijd bewust bent van de tijd, zie je, kijkend door de eeuwen heen, wat overeind blijft en wat niet, wat nu nog interessant is en wat werkt, en wat gedateerd is. Er is nog zoveel werk waarvan ik weet dat het geweldig is, maar het wordt makkelijker me neer te leggen bij het feit dat een mens nooit alles zal kunnen lezen.
Yves: In het vierde hoofdstukje van het essay tekende je het volgende op: “Op de poëzie van de Zuid-Afrikaanse Ronelda S. Kamfer was ik al meteen verliefd bij haar debuut uit 2008, Noudat slapende honde. Het is helder, verhalend en direct werk, met dikwijls een onnadrukkelijke slotregel. Niet larmoyant maar stoer, niet in de laatste plaats door de zelfspot en de humor […]. Je kunt erover twisten of een dichter die de werkelijkheid ‘ongewoner’, ‘wonderlijker’ en ‘vreemder’ presenteert, poëtischer zou werken dan een dichter die dat niet doet. Noudat slapende honde bekommert zich in elk geval niet om het raadselachtige en toch is dit geenszins oppervlakkig werk. Wel intelligent en zonder gemeenplaatsen.”
Steeds weer spreekt je jouw waardering uit voor “eerlijke poëzie, waarin iets helemaal gezegd wordt, zonder raadselachtige formuleringen of experimentele neigingen, op de eerste en de laatste plaats een ambachtelijk product van taal is”. Die houding leg je aan de dag in jouw creatieve productie maar ook in de beschouwerspraktijk. Daarom zal het interessant zijn jouw poëziebeschouwingen te verzamelen, aangevuld met het essayistische werk, om die vermoede verschuivingen te laten zien. Denk je eraan een bundel met poëziekritieken samen te stellen? Zo ja, hoe zou je zo een project aanpakken? We hebben er eerder over gepraat.
Alfred: Zo’n bundel met mijn poëziekritieken en een enkele beschouwing, ik weet niet of dat interessant is, of zoiets nog gelezen zal worden in deze tijd. Het is weleens eerder geopperd door deze of gene, maar ik weet het nog niet zo. Evenals een verzameld werk (dat er inmiddels wel is, op initiatief van mijn uitgever), voelt zo’n uitgave als iets voor latere leeftijd, ik ben me nog maar net bezig gaan houden met poëziekritiek, ben geen autoriteit en leer nog. Het is allemaal zo afsluitend, en terugkijkend, en ik wil nog niet afsluiten en terugkijken. Ik wil me nu eerst richten op nieuwe poëzie, wellicht eens een roman, maar in elk geval, het échte werk.
Yves: Terug naar het vraaggesprek dat Danie Marais intussen jaren geleden met jou voerde op Versindaba. Je stelde toen: “Tussen elke taal is daar klowe, al glo ek nie dat hulle onoorbrugbaar is nie. Die poëtikas wat van land tot land verskil, ’n tipe denken, is partykeer die grootste oorsaak van enige kloof”. Kloven zijn er om overbrugd te worden, of je daarvan toch vooral bewust te zijn. Met zustertalen, of hoe de genealogische band tussen Afrikaans en Nederlands ook wordt genoemd (dochtertaal, neven en nichten?), zijn die kloven en de oevers die moeten worden verbonden mogelijk verraderlijker dan tussen niet-verwante talen. Naar aanleiding van jouw Nederlandse vertalingen (uit het Afrikaans) weet je meer dan wie ook welke de valkuilen, de “valse vrienden”, en de culturele vertaalmoeilijkheden of dus metaforische kloven zijn. Ik refereer aan de bundels van Kamfer alsook aan een bloemlezing uit de poëzie van Elisabeth Eybers (2013), of bijvoorbeeld Medeweten van Antjie Krog (2015, vertaald samen met Robert Dorsman en Jan van der Haar), gedichten uit Radbraak van Jolyn Phillips in Dietsche Warande & Belfort (2019/1, pp. 105-112), binnenkort Compoun en ook al langer aangekondigd Kaar van Marlene van Niekerk. Je introduceert via vertaling interessante teksten van Zuid-Afrikaanse dichters in het Nederlands (naast Phillips, Kamfer en andere schrijvers, bijvoorbeeld ook Hilda Smits en de Engelstalige Koleka Putuma (https://www.dbnl.org/tekst/_ter001201901_01/_ter001201901_01_0038.php), vooral met aandacht voor “diversiteit in Afrikaanstalige poëzie” en de stem van de schrijvers van kleur (in Kaaps-Afrikaans). Je onderneemt met andere woorden een poging om variëteiten van het Afrikaans en de meerstemmigheid van de ‘“bruine” Afrikaanse literatuur’ ook in de Lage Landen een publiek forum te geven. Hoe je dat doet, is voer voor vertaalwetenschappelijk onderzoek. Ik citeer uit Op de rug gezien. Het evenwichtsnummer van de dichter. Hierin benadruk je vertalen als expressie van engagement – Antjie Krog spreekt over “een daad van verzet”, als deel van een waarderingsgeschiedenis: “Vertalen is een actieve vorm van doorgronden. Je leert het materiaal en dat wat het tevoorschijn tovert intiem kennen. Je kunt nog altijd fouten maken, een regel verkeerd interpreteren, maar de waardering voor de tekst neemt toe omdat je het mechaniek leert kennen, de retorische eigenschappen, de stemkleur”.
Alfred: Ik heb hier niet zoveel aan toe te voegen. Vertalen is een zeer intensieve manier van lezen, een manier die natuurlijk niet te doen is voor alles wat je leest. Ik herinner me de tijd dat ik in het kamerkoor zong, in mijn studententijd in Leiden. We zouden een werk van Alphons Diepenbrock opvoeren, een stuk dat mij eerst niet zo trok. Maar toen we het minutieus instudeerden, groeide mijn bewondering als vanzelf. Het is natuurlijk niet helemaal te vergelijken met vertalen, of met wat ik tot nu toe vertaald heb, want op de opdrachten die ik kreeg heb ik juist ‘ja’ gezegd omdat ik het zulke prachtige teksten vond. Maar door te vertalen ontdekte ik wel elke keer weer veel meer dan ik meekreeg via een ‘gewone’ lezing. Hoe een vertaling zich uiteindelijk ontwikkelt, bijvoorbeeld hoeveel ruimte je toelaat voor het vreemde, dat hangt echt van je doelpubliek af, wat je met je vertaling beoogt, en van de uitgeverij waarvoor je het werk verricht.
Yves: In velerlei opzicht kunnen de vele activiteiten, zoals creatief als beschouwend, zowel participerend als faciliterend, tot de agens-categorie van de literatuurbemiddelaar worden gerekend. De culturele intermediair introduceert met behulp van zijn vertalingen, commentaren en inleidingen, interviews op festivals en in parateksten, zoals motto’s en opdrachten, bloemlezingen en uitnodigingen een plejade van Zuid-Afrikaanse auteurs in het Nederlandse taalgebied, en vice versa. De bemiddelaar, zelf deel van een cultuurgemeenschap (in jouw geval toch het Nederlands), construeert particuliere beelden van anderstalige literatuur in een ander taal- en cultuurgebied. Hij creëert op die manier voor zichzelf een al dan niet strategisch referentiekader. Je doet dat in beide richtingen – je leent je naam als samensteller aan anthologiebundels en/of vertalingen uit het Afrikaans. Daarnaast ben je actief in Nederland, onder meer met een prachtige en vol bewondering samengestelde bloemlezing uit de poëzie van H.H. ter Balkt (Stilstaand leeft alles hier, 2020), de schrijver wiens redacteur je was bij De Bij. Meerdere institutionele rollen maken deel uit van het proces van cultuurtransmissie.
De brug waarvan sprake in het begin van ons vraaggesprek noemde je recent, met een titel van A.F.Th. van der Heijden (onder het pseudoniem Patrizio Canaponi), “de draaideur”. Er is geen rechte lijn die twee oevers verbindt, er is een wisselwerking die vele richtingen uitwaaiert en soms meerdere oevers met elkaar laat communiceren. Hoe hanteer jij die metafoor?
Alfred: Ik heb niet zoveel met dat strategische referentiekader, merk ik. Dat zou een doordacht of tactisch plan veronderstellen, en met zoiets ben ik niet bezig, hoewel ik erken dat er schrijverschappen en kunstenaarschappen bestaan die wel degelijk ‘strategisch’ te werk gaan. Ik heb een bepaalde smaak, en een bepaalde visie, maar die wil ik niet opdringen of tonen ten einde iets te bereiken. Ik wil die vooral overbrengen omdat literatuur op de eerste plek plezier is, intellectueel plezier ook, en dat plezier is alleen vol te houden als je je bezighoudt met literatuur die jou inspireert, die jij belangrijk vindt, wat betekent dat je niet altijd ‘de’ canon volgt, hoewel ik die zeker niet oversla. Ik wil studenten, of die paar lezers, met iets nieuws of iets anders of onbekends kennis laten maken, maar ik hoef niet per se te overtuigen, en in bekeren heb ik al helemaal geen trek. Ik weet dat dit vervolgens ook weer kan worden ingedeeld bij een zekere ‘postuur’ – het is een concept dat ik zeer interessant vind, alleen niet als het om mijzelf gaat. Ik houd niet van de spiegel, want die vertraagt, vertekent altijd en is niet productief. Dat maakt het ook lastig om zelf iets te zeggen over hoe ik verbind, en in welke richtingen. Achteraf kan ik van alles constateren en reconstrueren, er is altijd wel een lijn of poëtica te destilleren, maar waarom zou ik dat doen voor mijzelf? Het leven en het werk zijn rizomatisch. Vandaar misschien dat de draaideur goed werkt als metafoor: ze heeft wat mij betreft vooral iets komisch. Het is een verbinding in beweging, een transparante beweging ook (draaideuren zijn altijd van glas), er zit een spelelement in – vooral kinderen vinden het leuk, kleine kinderen kunnen het zelfs eng vinden. Je kunt ook blijven ronddraaien en niet uitstappen. Als er iemand anders bij komt, want het is een verbinding voor meerdere personen tegelijk, dan gaat hij vaak haperen, of staat hij zelf even stil, je kunt een draaideur, om iemand anders te pesten, opeens heel hard vooruitduwen. Hoe dit allemaal intussen nog aansluit op het verbinden en bruggen bouwen, daar moet ik maar eens een nachtje over slapen. Maar nu eerst weer aan het werk.
Yves: Veel dank voor dit uitgebreide gesprek, Alfred.
Deze tweespraak (in twee delen) wordt gebundeld in Twee overzijden. Kronieken en tweespraken (Academia Press, Gent, 2024). In de reeks op Voertaal zijn dialogen gepubliceerd met Robert Dorsman, Antjie Krog, S.J. Naudé, Fanie Olivier, Alwyn Roux, Riana Scheepers, Marlies Taljard, H.C. ten Berge en Eben Venter. Tweespraken met Lynthia Julius, Ronelda Kamfer, Charl-Pierre Naudé, Jolyn Phillips, Adriaan van Dis en Ingrid Winterbach staan gepland. Een volgende tweespraak is met Lynthia Julius.