Maandag 1 juli was het weer de dag van Keti Koti in Nederland en Suriname. Keti Koti is een term die afkomstig is uit het Sranan Tongo, zeg maar het “creools surinaams” en betekent “gebroken ketenen”.
De term verwijst naar de afschaffing van de slavernij in 1863. Nederland was rijkelijk laat met de afschaffing van de slavernij, en jarenlang was de geschiedenis van het Nederlandse slavernijverleden een ondergeschoven kindje in het onderwijs. Het werd wel behandeld, maar meer ook niet.
Op 1 juli 1963, precies honderd jaar na de afschaffing van de slavernij, trok slechts een handjevol Surinamers door Amsterdam om aandacht te vragen voor het bijzondere feit van de afschaffing van de slavernij. Aan die geringe aandacht lijkt nu een radicaal einde te zijn komen.
In het Oosterpark in Amsterdam staat een prachtig monument, waarbij ook de officiële plechtigheid op 1 juli werd gehouden, het Rijksmuseum bereidt een uitgebreide tentoonstelling voor (in 2020), er komt een heus slavernijmuseum en een ruime meerderheid in de Amsterdamse gemeenteraad heeft ingestemd met een besluit om excuses aan te bieden voor de rol van Amsterdam in de slavenhandel.
Ook heeft Amsterdam besloten nieuwe straatnamen in de wijk IJburg te vernoemen naar mensen die een rol hebben gespeeld in het verzet tegen de slavernij. Formeel is het allemaal goed te rechtvaardigen, omdat Amsterdam, samen met de West-Indische Compagnie (WIC) en de familie van Aerssen van Sommelsdijck deeleigenaar was van de Sociëteit van Suriname. De Sociëteit was een particuliere koloniale onderneming die verantwoordelijk was voor de kolonie Suriname en werd opgericht in 1683 en weer opgeheven in 1795.
Maar met het aanbieden van de excuses is ook de discussie losgebarsten. Belangrijkste argument van mensen die vraagtekens plaatsen bij het besluit is: hoe kun je nou besluiten tot het aanbieden van excuses, als je niet eens precies weet hoe groot het aandeel van Amsterdam (of Nederland) was in de slavenhandel?
Wat was nu precies de economische bijdrage van de winsten uit de slavenhandel aan het welvaren van Amsterdam?
Tegenstanders zeggen dat die percentages minder belangrijk zijn wanneer je die afzet tegen het enorme leed dat de slaven – tegenwoordig moet je zeggen: tot slaaf gemaakten – moesten ondergaan: van de gevangenname in de binnenlanden van Afrika, de voettocht (vaak geketend) naar de kust, het verblijf in de erbarmelijke krochten van een kasteel (zoals bijvoorbeeld Elmina in het huidige Ghana), de maandenlange overtocht in de binnenruimte van een volgestouwd, slecht geventileerd schip, tot aan de vernederende verkoop aan een plantage-eigenaar. Om van zweepslagen, brandmerkingen, ziektes en afgehakte ledematen nog maar te zwijgen.
Feit is dat het economisch welvaren van Nederland in de Gouden Eeuw (de 17e eeuw) is begonnen met de hout, vis en graanhandel op de Oostzee. De veelgeroemde, maar tegenwoordig ook verguisde VOC (Vereenigde Oostindische Compagnie) leverde zonder meer een bijdrage aan Hollands welvaren, maar was ook risicovol: grote winsten, maar ook grote verliezen. En in het totaalplaatje was de WIC het economisch stiefkindje: echt succesvol werd de WIC nooit.
Maar in de discussie over de slavenhandel is de WIC het interessantst, omdat die nu juist voor een groot deel op de slavenhandel dreef. Kooplieden stouwden de ruimen van hun schepen vol in Amsterdam met ruilgoederen als textiel en wapens, ruilden die aan de West-Afrikaanse kust of Angola voor slaven, zeilden dan naar Brazilië, Suriname of de Antillen om dan met bijvoorbeeld suiker (van het suikkerriet) terug te keren.
Wetenschappers zijn elkaar onlangs in de haren gevlogen over de conclusies van het meest recente slavernijonderzoek. Op woensdag 26 juni presenteerde een groep historici in het IISG (Internationaal Instituut voor de Sociale Geschiedenis) in Amsterdam de resultaten van zo’n onderzoek en stelde dat “de slavernij de kurk was waar de Nederlandse economie op dreef.”
De historici berekenden dat in het jaar 1770 5,2 procent van het Nederlandse bruto binnenlands product gebaseerd was op slavenarbeid. Let wel: dat gold voor Nederland. Voor de rijkste provincie Holland zou dat 10,36 procent moeten zijn.
Piet Emmer, emeritus hoogleraar Europese expansie en migratie aan de Universiteit Leiden en schrijver van de Geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel zet daar vraagtekens bij. Hij had ooit berekend dat de slavernij gedurende het tijdvak 1650 – 1850 gemiddeld zo’n drie procent van het bruto binnenlands product heeft opgeleverd – en dat is waarschijnlijk nog te hoog.
De kritiek van Emmer richt zich met name op het feit dat de eerder genoemde historici uitgaan van het jaar 1770, door te stellen dat dit jaar representatief zou zijn voor een lange periode, terwijl bijvoorbeeld in 1774 een financiële crisis uitbrak. En daarna brak in 1780 de Vierde Engelse Oorlog uit, die veel economische schade berokkende (de oorlog duurde tot 1784). Tevens stelt Emmer dat de landbouw in die tijd nog altijd vele malen belangrijker was, floreerde en volgens hem ècht de kurk was waar de economie op dreef.
Hoe het zij: het slavernijverleden is van wat zielige plaatjes in de geschiedenisboekjes een hot issue geworden in Nederland. Dat levert cynische reacties op, zoals van columnist Auke Kok in NRC Handelsblad van zaterdag 29 juni, waarin hij een nieuw soort “slavernijtoerisme” voorspelt.
Maar belangrijker dan zo’n zuur verhaaltje is dat met de komst van grote groepen Surinamers naar Nederland, sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw, zij niet alleen zichzelf, maar ook hun verleden hebben meegenomen. Dat ze daar aandacht voor vragen is natuurlijk alleen maar logisch.
- Foto’s: Menán van Heerden
Lees ook
Persbericht: Derde jaar theatrale boottocht Sites of Memory – Changing Portraits in Amsterdam
Persbericht: Archieven Surinaams-Nederlands slavernijverleden binnenkort digitaal te raadplegen
Buro: GvdBIntercontinental entanglements: slavery, Dutch colonialism and post-colonial identifications