“hoeveel méér as sonbesiepoësie” | Antjie Krog en patriarchale denkbeelden in Afrikaans

  • 0

Yves T'Sjoen en Antjie Krog (Foto: Verskaf)

“as poësie volhard as luukse bly dit ook leuen”
Antjie Krog, ‘parool’, in Lady Anne (1989, p. 35)

In 2009 stelde Antjie Krog een bloemlezing samen uit haar afzonderlijk uitgegeven dichtbundels. Digter wordende. ’n Keur uit die gedigte (Human & Rousseau, Kaapstad/Pretoria) bevat vijf afdelingen met door de auteur thematisch geclusterde gedichten. Met behulp van een ‘reshuffling’-techniek heeft zij teksten uit oorspronkelijke reeksen en cycli losgesneden en door andere tekstcombinaties verder opgeladen met betekenissen. Gedichten resoneren in de echokamer van afdelingen en bundels waarin ze zijn opgenomen. Ze doen dat op divergente manieren wanneer de echokamer wordt geherstructureerd.

Opmerkelijk is dat het gedicht ‘Paternoster’ (“ek staan op ’n moerse rots langs die see by Paternoster”) is gekozen, ontleend aan de bundel Gedigte 1989-1995 (Hond, Groenkloof, 1995). Het staat in de openingscyclus ‘altyd jy’ van Digter wordende. De andere zogeheten ‘p-gedichten’, met woordgebruik dat verwijst naar vrouwelijke lichamelijkheid en seksualiteit, zijn in de zelfbloemlezing weggelaten. ‘Paternoster’ (nu mét titel) wordt niet langer geflankeerd door de titelloze gedichten met de beginregels “die hokkieproewe duur die glansende dag lank”, beide genummerde gedichten met de openingsverzen “ons is alleen in die sauna” en “jou tiete twee massiewe sampioene”, en tot slot “die lyf val in”. De auteurseditie heeft behalve een poëticale positionering de waarde van een existentiële, sociale en politieke positiebepaling.

Krachtdadige ontwrichting van intersectionele stereotypen

Een gedicht dat in een andere cluster van Digter wordende, ‘om klank te kalibreer’, is geselecteerd, verscheen eerder in Lady Anne (Taurus, Pretoria, 1989, pp. 35-37). Over die tekst tekende de literatuurwetenschapper Tom Gouws (1961-2018) op in het lemma over Antjie Krog in Perspektief & Profiel. ’n Afrikaanse literatuurgeskiedenis (tweede uitgave, 2016, deel 2; voor het werk na 1998 aangevuld door Louise Viljoen): “[Lady Anne] eggo die bewussyn dat poësiemaak as aksie nie as sodanig status het of kan bevry nie en ook nie moet pretendeer om dit te kan doen nie. […] dit [is] reeds […] uitgespel in die gedig ‘parool’, waarin Krog (met verwysing na De Saussure se begrip parole) haar individuele erewoord gee om poësie relevant te maak en sodoende nie daardeur van die werklikheid te ontsnap nie” (pp. 585-586). Volgens Gouws is het Krog, “’n digter van formaat” en “een van de kragtigste en vernuwendste figure in die Afrikaanse letterkunde” (p. 587), te doen om poëzie “relevant” te maken. Het schrijven van poëzie draagt op zich geen status, kan niet bevrijden. Ze moet evenwel relevantie hebben, volgens ‘parool’. Die poëticale gedachte wens ik in dit essay wat verder uit te diepen.

In zijn bespreking van Gedigte 1989-1995 spreekt Gouws over “sosiopolitieke kommentaar op die heersende sisteem” (p. 586). Met het dominante systeem wordt niet alleen verwezen naar apartheid, naar de onderdrukking van mensen op etnische en raciale gronden, maar ook op de genderposities, met name die van de vrouw in een door mannen gedomineerd maatschappelijk bestel. Er wordt onder meer gerefereerd aan patriarchale denkbeelden, ongelijke machtsstructuren, seksistische en racistische retoriek, (neo)koloniaal discours, et cetera. Gouws formuleert het als volgt: “Reeds van die aanvang van die bundel is dit duidelik dat die digter haarself opstel teenoor die uitoefening van mag in al sy vorme” (p. 586). Hij verduidelijkt voorts de lichamelijk-erotische metaforen, zoals fallische beeldentaal, als uitdrukking van een door mannen beheerst systeem dat het vrouwelijke reduceert tot (seksueel) object of als inferieur beschouwt. Bij uitbreiding mannen die decreteren welke krachttermen geoorloofd zijn, bijvoorbeeld hoe een vrouwelijke (dichterlijke) stem de kut in het openbaar mag benoemen. “Die penis, deurgaans klinkklaar ‘piel’ genoem, word dan reeds as ordeteken van mag geïndentifiseer” (p. 586). Het feministisch subject keert zich tegen een fallocentrisch discours. Zij doet dit door toe-eigening van als klassiek mannelijk beschouwde symbolen, retoriek en gedragingen (zoals in Mannin), later vooral door zelfbewust woorden te hanteren die in meerdere taalregisters het vrouwelijk geslacht aanduiden. Gouws formueert het als volgt: “In die loop van die bundel verander die gedigte van die magdraers, kry hulle telkens nuwe gestaltes, en loop die vrou as eksemplaar van die onderdrukte haar telkens hard teen hom vas. Maar langsamerhand, in die menigvuldige gevegte wat plaasvind, die verskuiwings in die magbasis. […] Sy word, uiteindelik, ‘’n vry fokken vrou’” (p. 586).

In menig opzicht zijn de zogeheten ‘p-gedichten’ niet minder dan sleutelmomenten in het emancipatorisch, vrijgevochten en feministisch schrijven van Antjie Krog, in de lyriek van het Afrikaans in het algemeen. De contestatie van patriarchale opvattingen heeft zich sindsdien doorgezet in de lyriek. Alleen al de opname van ‘Paternoster’ in Digter wordende (2009), ruim een decennium na Gedigte 1989-1995, is in dat opzicht inderdaad opmerkelijk en dus niet zonder betekenis. Gouws slaat spijkers met koppen: “Die man as teken van gesagsdraer en magsuitoefenaar word sy horing ontneem en word bloot ’n ‘geperishde piel’: ‘hy was so onpeilbaar pielbaar / nou so pielloos peilloos’. In die afdeling met lesbiese verse word dit selfs ’n ‘oorneem’ van die manlike geslagsdeel en -rol: ‘en soos ek jou lyf oor die mat rol / en jou tong in duisende tonge rasperig my brandsteek / wens ek ek het, nee jy het, nee ek / wens ek iemand hier, het piel!’. Daarom vra sy dan ook gepas: ‘o waar sal my gulp vandaan kom?’” (p. 587). Overigens hoeft het hier niet uitsluitend over appropriatie van mannelijke attributen, zoals geslachtsdelen of kledingstukken, te gaan. Naast de interpretatie van Gouws zijn nog lezingen mogelijk die het omgekeerde voorstellen. Ondanks de poging om patriarchale clichébeelden te bekritiseren en seksuele bevrediging te vinden bij een vrouw, blijft de zij-verteller toch gehecht aan het mannelijk geslacht. De vrouwelijke ik-figuur kan zich (nog) niet helemaal bevrijden. Niet alleen het verlangen naar een mannenlichaam wijst daar eventueel op. De aarzeling kan tezelfdertijd wijzen op ‘penis envy’, penisnijd. Het tegendeel van vrouwelijke emancipatiedrang.

De pervertering en uiteindelijk toe-eigening van masculiene beelden, inclusief mannelijk machtsdenken, bezorgt Krog in de Afrikaanse letteren van de afgelopen decennium – zolang een privilege van het patriarchaat in Afrikaans – monumentale status. Tom Gouws concludeert dan ook: “In hierdie bundel [Gedigte 1989-1995] lewer [Krog] van Afrikaans se beste strydpoësie (dit is duidelik hoeveel méér dit kan word as sonbesiepoësie)” (p. 587). Er is in het Afrikaans beslist genoeg gemakzuchtige “zoetwaterpoëzie” – een term van Paul Snoek. Het is combattieve, onconventionele en zelfbewuste lyriek, taalstructuren die schuren en tegenwringen, die de Afrikaanse poëzie hebben opengebroken en haar vitale kracht schenken. Door komaf te maken met een literaire traditie die overwegend door ‘male gaze’ is bepaald, door morele standaarden (door mannen ontworpen) te problematiseren. Gouws heeft het over Krog als een van “die kragtigste en vernuwendste figure in die Afrikaanse letterkunde” (p. 587). Hij vergelijkt Lady Anne met werk van Opperman, Tristia van N.P. van Wyk Louw en (‘YK’) van Breyten Breytenbach. Met die beoordeling staat hij niet alleen, zo wordt duidelijk op het eind van zijn Krog-lemma.

Kan poëzie bevrijden? Je kunt je de vraag stellen of dat überhaupt de taak is van literatuur. Volgens de voorstellingswijze van Gouws vermag ze in ieder geval machtsstructuren en bijvoorbeeld een dominant seksistisch discours ter discussie te stellen. In dat opzicht zijn de vermelde gedichten niet minder dan een ‘landmark’ in recente Afrikaanse literatuur. Intussen een kwarteeuw geleden gepubliceerd. Nog steeds wordt sociale en raciale ongelijkheid in stand gehouden. Een bundel zoals Plunder (2022) legt (oude en nieuwe) machtsstructuren bloot, retoucheert in taal clichébeelden die uitdrukking zijn van reductionistisch denken over mens en maatschappij. Tot spijt van wie het benijdt.

Zonder in anekdotiek te vervallen, werp ik een paar vragen op en presenteer stellingen over sociaalkritische dimensies van poëzie. Niet alleen sekse, klasse, ras en gender, maar ook klimaatverandering, geweld en armoede bijvoorbeeld vallen daaronder. Mogelijk dragen ze bij tot een diepgaander discussie. Ik bewerk hiervoor fragmenten uit een essay over ‘grensverschuivende’ poëzie, massificatie en burgermoraal, over het taalexperiment in de lyriek van de Vlaamse schrijver Mark Insingel, dat al bijna twee decennia geleden in een boek is gebundeld.

Woorden als oorden

Kan taal een expressie zijn van ideologie? Worden morele denkbeelden gearticuleerd in taal? Elke uitspraak is – vanzelfsprekend – ideologisch gekleurd. Woorden kunnen vervoermiddelen zijn voor ethische waarden. Daarom is het steeds revelerend de mechanismen van taal te onderzoeken, het mechaniek van de taal te expliciteren, omdat woorden uiteindelijk veel meer zeggen dan hun lexicale betekenissen aangeven. Een vloek- of taboewoord functioneert in een semantische context. Het isoleren van een woord in een taalconstructie is net alleen onoorbaar maar getuigt ook niet van veel respect voor het discours waaruit woorden putten voor betekenisaanwas. Getuige de kritische en creatieve exercitie van Krog met Digter wordende. Ideologie en esthetiek vallen samen: in een begrip als ‘schoonheid’ gaat een ethiek schuil. Ook in de populaire ‘sonbesiepoësie’ die als beklijvend getuigenis of hoogstpersoonlijke emo-literatuur goed scoort. De taal heeft niet alleen een referentiële functie, ze heeft vooral een ideologische gelaagdheid die een wereldbeschouwing impliceert.

***

De manier waarop een maatschappij aan taalverloedering doet of bedenkelijke opvattingen bekritiseert, wordt gethematiseerd in Krogs poëzie. Zij onderzoekt speels, maar vooral ook met liefde voor de taal, inzichtelijk en ernstig, hoe het medium in de bewustzijnsmaatschappij wordt gereduceerd tot een functionele code waarin een eenzijdige denktrant zich uitdrukt. Met clichés en hardnekkige stereotypen, staande uitdrukkingen en zegswijzen – letterlijk afbraakmateriaal van de denotatieve en louter op directe communicatie gerichte omgangstaal – worden taallandschappen geconstrueerd. Door allerlei bizarre samenstellingen, neologismen en morfologische vervormingen gaat die sloganeske taal of dat mannelijk discours plots anders klinken, absurd en grotesk. In assemblages van afbraaktaal zit een kritiek vervat op het eendimensionale denken, de ‘ingeblikte’ taal van de behavioristische maatschappij.

***

Er zijn dichters die de manieren bekritiseren waarop de bewustzijnsindustrie spreekt doorheen de taal, en haar tot een middel reduceert. Die taal is alleen gericht op instandhouding van specifieke denkwijzen, op reproductie en reductie. Daartegenover staat een creatieve omgang met taal: de taal die schept en openbreekt, die het blikveld verruimt en de geest verrijkt. Schrijven is daarom voor deze schrijvers geen (mimetisch) proces van reproductie, maar van productie. Tegenover de massa (het dominant discours) staat het individu. Tegenover de reductionistische amusementsindustrie of het machtsdenken de authentieke en ongebonden enkeling. De taal is een medium om zich te onderscheiden, zoals Theodor W. Adorno de kunst als middel voor “esthetische differentie” omschreef. De massificatie en bij uitbreiding een cru-seksistisch taalgebruik, zoals de patriarchale uitdrukkingswijze “poes” voor vagina, is het wurgkoord voor individuele ontplooiing, voor emancipatie en sociale gelijkwaardigheid, voor een authentiek bestaan.

Het woord “poes” is volgens sommigen een scheldnaam die de vrouw reduceert tot een seksueel lustobject. Zij noemen het gebruik van die taal daarom vrouwonvriendelijk. Krog neemt die woorden terug, rukt ze uit de mond van die patriarchale sprekers en eigent ze zich toe. Zij neemt letterlijk de taal van de macht terug in haar eigen mond. Tegelijk verandert zij vrijmoedig de connotatie ervan: een voorbeeld van ‘disempowerment’.

Taalgebruik dat zich houdt aan conventies kan worden beschouwd als ordebevestigend. Door zich een gender-gerelateerd discours toe te eigenen en bijvoorbeeld (seksueel geconnoteerd) woordgebruik te introduceren in een lyriek, claimt de (vrouwelijke) auteur een eigen sociale positie. In het woordenarsenaal dat als pervers wordt ervaren door lezers, schuilt meer dan een behoefte om alleen maar te schokken. Een vast denkpatroon wordt verstoord. Die schurende of confronterende functie van lyriek is de expressie van een ideologische zienswijze. Tom Gouws heeft de feministische laag van Krogs vocabularium in de p-gedichten indringend beschreven. Uiteindelijk gaat het over machtsstructuren. Door te parodiëren, te perverteren of dus de rollen om te keren worden discoursen van ongelijkheid op het gebied van sekse, ras of andere vormen van intersectionaliteit blootgelegd.

De descriptieve functie van taal wordt bekritiseerd. Het gaat dan zoals gezegd over disempowerment van een specifiek soort (patriarchaal) taalgebruik, zoals het gebruik van het woord “poes”. Een van de technieken is het speels en kritisch variëren op bestaande zegwijzen, de taal zelf bevragen, zodat een particulier alleen nog hol en absurd klinkt. Door te herhalen, te vervormen, te variëren wordt een (ideologische) lading van de zegging gereveleerd en becommentarieerd. Het zijn procedés die zorgen voor vervreemding en perspectiefverschuiving.

Tegen de uitgeholde, clichématige taal van de massa zet de schrijver zich af: zij distantieert zich ook van de taal van de macht, van een ‘piel-taal’, bij uitbreiding van de massa die zich met klakkeloze reproductie van discriminerende denkbeelden tevreden stelt. Uit de gebruikstaal spreekt een conservatief gedachtegoed, een kleinburgerlijke ethiek. De massa vergrijpt zich lichtzinnig, onnadenkend, aan dooddoeners en gemeenplaatsen waaruit een eendimensionaal denken blijkt. Het is de taal van bijvoorbeeld imperialistische propagandamachines, van geldbeluste marketeers, van commerciële media, van (mannelijke) vooronderstellingen. De enige manier waarop taal voor deze dichters steekhoudt, relevant en persoonlijk is, is de bewustmakende, creatieve, productieve manier.

***

De talige werkelijkheid die Krog componeert, biedt tegengewicht voor een taalgebruik dat op morele superioriteit is gebouwd en sociale constructen van ‘behoorlikheid’: een topos in Afrikaanse klas-, ras- en gender-discours. De poëzie is het levensnoodzakelijk antidotum voor geestelijke vervlakking. Krog is de ontwerper van zelfbewuste en bekritiserende creatieve taalconstructies die een stellige taalkritiek inhouden. Deze creativiteit (vanuit de opvatting dat taal en literatuur een kritisch-revelerende functie hebben) is de kracht van lyrische stem. Zij geeft zich niet gewonnen en zal zich geenszins verlagen tot het sloganeske, het vervlakkende, het geestdodende, de op steriliteit en reactionaire burgersmaak gerichte amusementscultuur, de “sonbesiepoësie”. Wat mij betreft kun je zelfs die ‘piel-dominant’ noemen: ze voldoet doorgaans aan patriarchale ideeën van betamelijkheid, zowel wat de vrouw betreft als de poëzie.

***

Het lijkt erop dat de nadruk op de beperking van een overwegend door mannen geregeerde zienswijze de lezer wil uitnodigen ook ànders te zien, de eigen waarheid voortdurend ter discussie te stellen en ook verschillende perspectieven te overwegen.

***

Wie aan bruuskerende ‘p-woorden’ blijft haperen, of hen wegzet als lichtzinnige of overbodige provocatie, weigert dieper te lezen en andere perspectieven te ontdekken. Met een beeld van Claus in Wreed geluk (1999): je hebt omstaanders die zich blindstaren op de vinger, anderen die naar de maan turen waarheen de vinger wijst. In “sonbesiepoësie” wordt de lezer doorgaans behaagziek bevestigd in het eigen particulier gelijk. Dáár is inderdaad al méér dan genoeg van. Poëzie als luxeproduct, zoals in het motto ontleend aan ‘parool’ in Lady Anne, die vooral salonfähig is en de lezer niet uit het eigen kleine verhaal rukt, blijkt inderdaad een leugen.

Noot

Flarden in dit essay zijn ontleend aan Yves T’Sjoen, ‘Open vormen tegen de beslotenheid van het denken’, in Idem, Stem en tegenstem. Over poëzie en poëtica. Atlas, Amsterdam, 2004, pp. 183-190.

Zie ook: ‘“Helder sing my tiete ’n koperklepgeluid”. Transgressie in Krogs poëzie. Lofzang van het ‘p-gedicht’ in Afrikaans’, Versindaba, (https://versindaba.co.za/2022/12/09/yves-tsjoen-helder-sing-my-tiete-n-koperklepgeluid/, 9 december 2022)

‘“Stekeblind gewauwel”. Woorden van woede en weerzin zijn vrij. Vooral van “’n vry fokken vrou”’, Versindaba, (https://versindaba.co.za/2022/12/11/yves-tsjoen-stekeblind-gewauwel/, 11 december 2022)

Voor deze bijdrage is dankbaar gebruikgemaakt van de boekencollectie die Fanie Olivier schonk aan de Faculteitsbibliotheek Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent.

Lees ook:

Van Claus tot Breytenbach en Krog: Voorstel voor een transnationale invloedenstudie

Herman de Coninck schrijft Antjie Krog: "Een van de redenen waarom ik graag naar Zuid-Afrika kom, is het gevoel dat alles daar in beweging is, de politiek, maar ook de moraal"

Antjie Krog gehuldig by vanjaar se Tuin van Digters

Antjie Krog, writer-in-residence van de Universiteit Gent

Gent-Universiteit hang solank die vlae uit vir Antjie se koms

  • 0
Verified by MonsterInsights
Top