In die vyfde van ’n reeks onderhoude (LitNet Akademies internasionaal) wat Ingrid Glorie met Europese akademici voer oor hul navorsing wat aansluit by geakkrediteerde navorsingsartikels wat in LitNet Akademies gepubliseer is, gesels sy met Lieven D’hulst, hoogleraar Franse letterkunde en vertaalwetenskap:
Professor Lieven D’hulst kan prachtig vertellen over de geschiedenis van het vertalen. Wat er vertaald wordt en hoe dat gebeurt, is niet zelden een politieke beslissing. Er vallen spannende parallellen te trekken tussen de vertaalpraktijk in Zuid-Afrika, beschreven in een artikel van Maricel Botha, en die in twee gebieden die de bijzondere belangstelling van D’hulst hebben: Vlaanderen en de Franse Caraïben.
Al kan een eenzijdige focus op vertalingen wetenschappers volgens D’hulst blind maken voor andere vormen van cultuuroverdracht. Schrijvers uit kleine talen kunnen namelijk ook andere tactieken gebruiken om hun taal en cultuur te handhaven.
Lieven D’hulst is als hoogleraar verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij is medeverantwoordelijk voor de opleidingen Franse en Vergelijkende letterkunde op de campussen van Kortrijk en Leuven. Daarnaast is hij hoofd van de universitaire onderzoeksgroep Vertaling en Interculturele Transfer. In zijn onderzoek houdt hij zich onder meer bezig met de Franse vertaalgeschiedenis, de Franse vertaalpolitiek in België tijdens de Franse Revolutie en de hedendaagse Franstalige literatuur van de Caraïben.
Dit gesprek vindt plaats naar aanleiding van het artikel “Mag en ideologie in die Afrikaanse vertaalgeskiedenis” van Maricel Botha op LitNet Akademies (2019). Ik vermoed dat Botha’s aandacht voor de sociaalhistorische context waarin vertalingen verschijnen u wel zal aanspreken. Wat kunnen we leren van het bestuderen van de maatschappelijke context waarin vertalingen ontstaan?
Allereerst wil ik mijn waardering voor het artikel van Maricel Botha uitspreken. Ik vind het artikel bijzonder verdienstelijk en informatief, en nauwgezet in de toepassing van de ideeën en methoden van de theorie van sociale systemen van de Duitse socioloog Niklas Luhmann. Ik moet daar onmiddellijk twee kanttekeningen bij maken. Ten eerste ben ik niet vertrouwd met de vertaalsituatie in Zuid-Afrika; ik kijk ernaar met de ogen van een specialist in meertaligheid, voornamelijk toegepast op landen als België, Canada en de Caraïben. Ten tweede ben ik minder vertrouwd met de theorie van Luhmann. Deze theorie heeft uiteraard grote weerklank gekend binnen de sociologie, maar minder in de vertaalsociologie.
In de vertaalsociologie werkt men voornamelijk met de veldtheorie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Bourdieu heeft zijn veldtheorie zelf onder meer toegepast op het literaire veld. Een aantal onderzoekers – zoals Pascale Casanova, Gisèle Sapiro, Johan Heilbron en Michaela Wolf – hebben geprobeerd de ideeën van Bourdieu toe te passen op het zogenaamde “vertaalveld”. Daarbij vestigden ze de aandacht onder meer op wat ze “vertaalstromen” noemden: complexe vertaalbewegingen en de interpretatie van die vertaalbewegingen als machtsstructuren.
Een bekende stelling van Heilbron en Sapiro is dat hoe minder een cultuur vertaalt, hoe meer ze wordt vertaald, en andersom. Asymmetrie in de vertaalbewegingen heeft te maken met machtsstructuren. De genoemde vertaalsociologen hebben vooral gekeken naar economische en politieke machtsstructuren. En omdat het Engels de taal van de internationale politiek en economie is, hebben ze hoofdzakelijk gekeken naar vertaalbewegingen vanuit het Engels en naar het Engels toe.
.......
‟Als vertaalhistoricus ben ik zeer geïnteresseerd in deze visie op macht en ongelijkheid via het vertalen.”
.......
Ik denk dat Botha een goede analyse maakt van de manier waarop tijdens die lange periode van laat-achttiende tot vroeg-eenentwintigste eeuw vertalingen bijgedragen hebben aan het bewerkstelligen en in stand houden van de maatschappelijke ongelijkheid in Zuid-Afrika. Botha slaagt erin de klassieke visie op vertalen als een manier om teksten in een andere taal en voor een andere doelgroep toegankelijk te maken te overstijgen door inzicht te geven in de machtsfuncties die vertalingen hebben of gehad hebben.
Als vertaalhistoricus ben ik zeer geïnteresseerd in deze visie op macht en ongelijkheid via het vertalen. Maar hoewel de focus op macht en ideologie erg belangrijk is, zou die misschien ook kunnen verhullen dat er aan vertalen nog andere functies toegekend kunnen worden. Vertalingen kunnen in de samenleving een ogenschijnlijk positieve rol vervullen, maar ze kunnen ook het omgekeerde bewerkstelligen. Vertalingen kunnen ingezet worden voor tegengestelde partijen: voor heren en slaven. In de loop van de geschiedenis hebben vertalingen bijvoorbeeld geholpen om nationale talen een vorm, structuur, lexicon en grammatica te geven. Maar andersom hebben ze er ook voor gezorgd dat nationale talen gecreoliseerd, vernieuwd of van binnenuit ontwricht werden. Vertalingen hebben nieuwe literaire genres en schrijftechnieken helpen ontwikkelen, maar ze hebben literaire vernieuwing ook tegengewerkt, door vooral steun te geven aan klassieke genres en oudere technieken. En vertalingen hebben alle mogelijke soorten kennis in alle mogelijke domeinen toegankelijk gemaakt, over politieke en taalgrenzen heen, maar vertalingen hebben er ook voor gezorgd dat getransfereerde kennis gecensureerd en gemanipuleerd werd.
Laat ik van dit laatste een voorbeeld geven. Onder Franco werden er in Spanje veel buitenlandse films geïmporteerd. Dat is een vorm van culturele openheid die je in die tijd in dat land misschien niet zou verwachten. Ik moet eraan toevoegen dat de transfer van buitenlandse films gebeurde door een specifieke vorm van vertaling: nasynchronisatie. Wanneer je een taal nasynchroniseert, hoor je hem niet meer. Studies hebben uitgewezen dat de teksten van de oorspronkelijke films gemanipuleerd en gecensureerd werden zodat ze perfect inpasbaar werden in de ideologie van het franquisme.
Vertalingen kunnen dus de illusie wekken dat ze een deur openen terwijl ze die eigenlijk sluiten. Het is ontegensprekelijk zo dat vertalingen de zwakken verdedigd hebben en ze een stem hebben gegeven. Maar vertalingen kunnen ook dienen als een verlengstuk van de macht van de sterken.
Wat betekent dit nu voor het onderzoek van Maricel Botha? Ik denk dat ze terecht zoekt naar een adequate manier om greep te krijgen op machtsverhoudingen, en het zoeklicht dat ze daarbij hanteert – dat van Luhmann – levert inderdaad relevante informatie op. Toch kan het zijn dat door het gebruik van dit specifieke zoeklicht andere zaken misschien onderbelicht blijven. De gekozen invalshoek is heel goed, omdat er in het verleden te weinig aandacht is geweest voor vertalingen. Maar vertalingen zijn niet de enige manier om relaties tussen culturen te bewerkstelligen. Dat kun je namelijk ook doen via andere transfervormen zoals imitatie, bewerking, parodie en satire. Naar die andere vormen heeft Botha in haar studie niet echt gekeken.
.......
‟Ik wil een pleidooi houden voor interdisciplinariteit.”
.......
Dat is geen kritiek. Je moet kiezen en in dit geval heeft de keuze voor Luhmanns theorie van sociale systemen veel informatie opgeleverd over het ontstaan, conserveren, contesteren en vervangen van machtsstructuren in een specifieke ruimte. Maar ik wil een pleidooi houden voor interdisciplinariteit. De vertaalsituatie in een land als Zuid-Afrika is heel complex. Er kan vertaald worden in, uit en tussen talen. Vanwege de complexiteit van al die mogelijke vertaalbewegingen zouden vertaalwetenschappers moeten samenwerken met wetenschappers uit andere disciplines, zoals antropologen, politicologen, filosofen en taalkundigen. Al die disciplines hebben eigen theorieën en modellen over machtsstructuren in de samenleving.
Valt de impact van vertalingen wel te concretiseren of te kwantificeren?
Gelukkig hebben we dankzij bibliografieën die elektronisch raadpleegbaar zijn en waarop men makkelijk statistisch onderzoek kan verrichten inmiddels enig zicht op het aantal vertalingen dat er sinds begin twintigste eeuw is verschenen.
Vertalingen worden meestal verspreid in het land waar ze gemaakt zijn. Soms worden ze verspreid buiten de landsgrenzen, zoals Duitse vertalingen die in Oostenrijk gemaakt worden en vervolgens door Duitsland geïmporteerd worden, of vertalingen die in Frankrijk gemaakt worden en vervolgens geëxporteerd worden naar België, Canada en Zwitserland.
Voor een Nederlandstalige schrijver is het moeilijk internationaal door te breken. Uitzonderingen zijn natuurlijk De avond is ongemak van Marieke Lucas Rijneveld, dat dit jaar de Internationale Bookerprijs heeft gewonnen, en Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans, dat een bestseller is geworden mede dankzij een lovende recensie in The Guardian. Zulke successen brengen ook extra aandacht voor andere boeken uit hetzelfde taalgebied met zich mee. Maar over het algemeen zie je dat grote talen de markt domineren. En elk meesterwerk moet eerst in zo’n grote taal vertaald worden alvorens het opgepikt wordt in andere talen.
In de Europese Unie bestaat op dit moment gemiddeld 19 procent van de boekproductie van een land uit vertalingen. De Verenigde Staten en China zijn wat dit betreft de slechtste leerlingen van de klas: daar bestaat minder dan 5 procent van de boekproductie uit vertalingen. Maar er is een verschil tussen beide landen. In China bestaat hooguit 4 procent van de boekproductie uit vertalingen. Je bent geneigd te denken dat China een gesloten cultuur is die geen open blik naar de buitenwereld heeft. Maar dat is niet helemaal waar. China gebruikt namelijk andere technieken dan vertalen om import vanuit het buitenland te realiseren, inclusief plagiaat of diefstal. Er lopen momenteel heel wat processen in verschillende domeinen – niet in de laatste plaats de wetenschap – waaruit blijkt dat er enorm veel wordt gekopieerd, licht getransformeerd en bewerkt. Dat wijst toch op interculturele contacten.
U zei dat vertalingen niet alleen deuren kunnen openen, maar ook deuren kunnen sluiten. Kunt u daar een voorbeeld van geven uit uw eigen onderzoek?
Daarvoor moeten we terug naar de Franse tijd. Vanaf 1795 begonnen de Fransen België en later ook Nederland te bezetten. De Fransen wilden België compleet verfransen. Een van de middelen om dit doel te bereiken was vertaling.
De manier waarop de Fransen te werk gingen, was bijzonder subtiel. Want wat deden ze? Als er in Parijs nieuwe wetten uitgevaardigd werden, werden die aangekondigd in de staatskrant, Le Bulletin des Lois. Die wetten moesten ook bekendgemaakt worden in de bezette gebieden. Omdat de Vlamingen nauwelijks Frans beheersten, voegde men aan Le Bulletin des Lois een Bulletin flamand toe. Daarin stonden de wetten in twee talen: links het Frans en rechts het Nederlands. Maar de kwaliteit van het Nederlands was zo erbarmelijk dat men er niets mee kon aanvangen. Daardoor moest je voortdurend van de tekst in de rechterkolom naar die in de linker kolom gaan.
Deze vertalingen waren een manier om Vlamingen te verplichten Frans te leren. Met de Nederlandse vertalingen werd de illusie geschapen dat hun taal door de bezetter erkend werd; dat kweekte wellicht enige sympathie. Maar tegelijkertijd ervaarde men al snel dat het Nederlands van de Vlamingen ongeschikt was als rechtstaal. Toen de Fransen weg waren, heeft koning Willem I erg zijn best gedaan voor het Nederlands in deze contreien. Maar dat was juist een van de redenen waarom de Belgen hem eruit gewerkt hebben. In 1830 werd het Nederlands als officiële taal opnieuw vervangen door het Frans. In de Eerste Wereldoorlog kende Vlaanderen een beweging, het Activisme, die actief collaboreerde met de Duitse bezetter omdat de Duitsers hun beloofden dat het Vlaams en de Vlaamse identiteit een plaats zouden krijgen in het pangermaanse rijk. Het heulen met de vijand werd de Activisten niet in dank afgenomen. Daardoor werd na de Eerste Wereldoorlog de klok teruggedraaid en werd de vervlaamsing een tijdlang tegengehouden.
Dat laat zien hoe problematisch de weerstand tegen het Vlaams is geweest voor de ontwikkeling van de taal. Vertalingen kunnen een middel zijn om een taal te standaardiseren, maar bij ons is het omgekeerde gebeurd. Doordat er zo zwak vertaald werd, was het niet mogelijk het burgerlijk wetboek, het belangrijkste wetboek van Napoleon, in België in het Nederlands beschikbaar te stellen. Het heeft tot de jaren 1960 geduurd voor we in België een officiële Nederlandse versie van het burgerlijk wetboek hadden. Dat leidde tot problemen bij de rechtsspraak, met jurisprudentie enzovoort. Pas met grondig herschrijf- en hertaalwerk in de jaren zestig, waarvoor een speciale commissie werd opgericht, zijn we gekomen tot eenduidigheid. In Nederland is een paar decennia na het vertrek van Napoleon een eigen wetboek vervaardigd. Nederland had al in 1838 een burgerlijk wetboek; in Vlaanderen gebeurde dat pas bijna honderddertig jaar later.
In dit geval was vertalen dus enorm belangrijk voor de evolutie van de taal – maar op een negatieve manier. Zoals iemand bij een promotie over dit onderwerp onlangs zei: “De geschiedenis van het Nederlands in België is in feite de geschiedenis van de strijd tegen de vertaling in het Nederlands.”
U heeft ook onderzoek gedaan naar Vlaamse arbeiders die in de negentiende eeuw naar Noord-Frankrijk emigreerden en daar een nieuwe subcultuur ontwikkelden. In welke vorm speelde vertaling bij hen een rol?
We zijn enkele jaren geleden een onderzoeksproject begonnen om aandacht te vragen voor wat we noemen “culture from below”. Literatuur is een cultuurproduct dat alfabetisering veronderstelt, en die is er niet altijd in gemarginaliseerde of gedomineerde groepen. We hadden de mogelijkheid om een dergelijke groep onder de loep te nemen doordat we beschikten over heel wat informatie over Vlaamse migranten die in de tweede helft van de negentiende eeuw naar Frankrijk waren getrokken. Vlaanderen kampte met werkloosheid, hongersnood en overbevolking. Noord-Frankrijk had door de opkomst van de staalindustrie en de textielnijverheid juist dringend behoefte aan extra arbeidskrachten. Dat bracht een migratiegolf op gang van meer dan 500.000 vaak ongeschoolde Vlamingen naar Noord-Frankrijk: mannen, vrouwen, kinderen.
Deze migranten belandden, een beetje zoals in Zuid-Afrika, in zogenaamde “corons” (arbeidersdorpen) aan de rand van de stad. Daar hebben ze een eigen cultuur ontwikkeld die een tussenpositie innam tussen de Vlaamse broncultuur en de Franse ontvangende cultuur.
De migranten werden in Frankrijk bijzonder streng ontvangen. De Fransen van de Derde Republiek waren uiterst nationalistisch. Ze vonden dat hun land op geen enkele manier initiatieven moest nemen om de integratie van migranten te faciliteren. De migranten hadden nergens recht op: niet op onderwijs, niet op gezondheidszorg, niet op burgerschap, noch op taal. Het ging zo ver dat migrantenkinderen die naar het lager onderwijs gestuurd werden, onmiddellijk helemaal achter in de klas verdwenen en na één trimester naar huis mochten gaan, want ze hadden niets begrepen. De Fransen waren alleen in de migranten geïnteresseerd als goedkope arbeidskrachten en in de mate waarin zij Franse burgers wilden worden. Om Franse burgers te kunnen worden, moesten ze afstand doen van hun nationaliteit. In de negentiende eeuw was men trots op de eigen nationaliteit, ze waren Belgen, ze waren trots op België. Aan de andere kant moesten ze wanneer ze Fransman werden ook onmiddellijk het leger in. En Frankrijk was al een paar keer in een oorlog verwikkeld geweest, dus als je het leger in ging, liep je het risico om te sterven.
We hebben bestudeerd hoe deze migranten een eigen cultuur hebben gevormd, met een verenigingsleven en eigen literaire genres. We verwachtten dat de migranten hun eigen cultuur naar het Frans zouden gaan vertalen. Maar dat bleek niet het geval. Vertalen en tolken zijn institutionele activiteiten die geld kosten. De migranten hadden geen geld, en de overheid deed niets voor hen. Er werd slechts pragmatisch getolkt door caféhouders, ploegbazen in de fabrieken, pastoors en migranten die er al een tijdje zaten.
De migranten maakten gebruik van een andere tactiek: vermenging. Men creëerde een mengtaal die zowel begrijpelijk was voor de Vlaamse migranten als voor de Fransen. Die mengtaal – je zou van “creools” of “pidgin” kunnen spreken – hebben wij, bij gebrek aan een andere naam, “Frans-Nederlands” genoemd.
Deze taal, die zo’n dertig tot veertig jaar heeft bestaan, werd onder meer gebruikt om nieuwe liederen te schrijven. Hij werd ook gebruikt in het marionettentheater, dat toen zeer populair was, en in het volksverhaal. Dat zijn alle drie genres die tot de lagere cultuur gerekend worden. De teksten hadden vaak een satirisch karakter. Maar nog belangrijker is het element van zelfspot. Dat is uitgegroeid tot een typisch Belgisch kenmerk. De Belgen hebben vaak moeten kampen tegen dominante krachten van buitenaf. In zo’n situatie kan zelfspot als overlevingstechniek dienen. Als je om jezelf lacht, hoeft een ander dat niet meer te doen. Dat stereotype van de hardwerkende maar domme Vlaming die zich nauwelijks in het Frans kan uitdrukken bestaat overigens vandaag nog steeds.
Wat is er geworden van de nazaten van deze Vlaamse migranten? Is er in Noord-Frankrijk nog iets van die mengcultuur terug te vinden?
Ja, dat klopt. Die mengcultuur is zichtbaar op twee manieren. De lagere cultuur is zeker nog zichtbaar in het noorden, bijvoorbeeld in persoonsnamen, straatnamen en namen van wijken, gerechten en folklore. Ook het stereotype beeld van de Vlaming zie je dus nog wel eens opduiken in de populaire cultuur, bijvoorbeeld in films en strips. Zo’n stereotype is hardnekkig; het blijft hangen.
Maar een andere groep Vlaamse migranten, hooggeschoold en bijzonder goed gesitueerd, is in de negentiende eeuw wel degelijk doorgedrongen in de hoge Franse cultuur. Je had een groep Vlaamse dichters die naar Parijs getrokken waren en die in het Frans schreven, de Symbolisten: Maurice Maeterlinck, Emile Verhaeren en Georges Rodenbach. In Parijs creëerden ze een mengvorm van Franse taal en Vlaamse identiteit die bijzonder succesvol bleek. Maeterlinck heeft er zelfs een Nobelprijs mee gewonnen.
De veelgelezen hedendaagse Franse schrijver Philippe Claudel laat sommige van zijn romans afspelen op de grens van Frankrijk en België. Zijn roman Het kleine meisje van meneer Linh is bewerkt tot een theaterstuk dat in Frankrijk hoge ogen gooit. Het verhaal gaat over een Aziatische vluchteling die bevriend raakt met een eenzame Franse weduwnaar. In dit verhaal, bijvoorbeeld, zie je een aantal typisch kenmerken terug van migranten waarin ook Vlamingen zich kunnen herkennen.
Xavier Hanotte, een Waal die nu in Brussel woont, heeft een aantal romans over de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen geschreven. Hanotte schrijft op een milde en begripvolle manier over die Vlaamse hunkering naar erkenning van taal en identiteit. Hij doet dat in het Frans, waarbij hij ook veel plaats geeft aan het Nederlands.
Zo vindt de Vlaamse cultuur ook nu nog uitdrukking in de hogere Franse cultuur, met name in de roman.
De manier waarop u begrippen als “tussentaal”, “creools”, “satire” en “pastiche” gebruikt, doet me denken aan het werk van de Indiaas-Engelse postkoloniale denker Homi Bhabha. Zou je de cultuur van de Vlaamse migranten in Noord-Frankrijk in de negentiende eeuw ook kunnen beschrijven in termen van de postkoloniale theorie?
Helemaal! Homi Bhabha’s idee van de “third space” is in dit verband zeer interessant. Maar het verhaal dat Bhabha vertelt, is een prospectief verhaal, een verhaal voor de toekomst. Hij heeft het over het streven naar het innemen van een derde ruimte die niet meer de oude ruimte is en ook niet de nieuwe ruimte – want die zijn beide gesloten, nationaal – maar een tussenruimte waarin we een nieuwe identiteit kunnen ontwikkelen. Een vergelijkbare gedachte vind je bij de Caraïbische denker Édouard Glissant, die de creolisering en de relatie centraal stelt: dáár moeten we naartoe!
Historisch gezien vind ik die prospectieve gedachte een beetje misleidend. Met de hybride taal en identiteit van de Vlaamse migranten in Noord-Frankrijk is het de facto traag, moeizaam en beperkt gegaan. Natuurlijk kunnen we denken dat we met de nieuwe migratiebewegingen die zich thans op veel grotere schaal voltrekken, meer kans hebben dat er uiteindelijk hybridisering of métissage in de taal ontstaat. Maar dan nog betwijfel ik of we nu al zo ver zijn. Als ik kijk naar de evolutie van de Caraïbische literatuur in de voorbije decennia, zie ik dat er opnieuw een keuze wordt gemaakt voor óf behoud van de broncultuur óf overgave aan de ontvangende cultuur en verlies van eigen identiteit.
Ik vind het prospectief dat besloten ligt in de analyses van Homi Bhabha en Édouard Glissant empirisch onvoldoende onderbouwd. We moeten de moed hebben historisch onderzoek te doen naar de resultaten van meertaligheid en integratie. Soms zijn dat succesverhalen, maar soms ook zijn het verhalen die stranden op een keuze voor eentaligheid.
Als je kijkt naar de Franstalige auteurs uit de Caraïben van de voorbije decennia, zie je hoe moeilijk het voor schrijvers is om hun eigen taal, het Creools, te handhaven. Als ze dat doen, veroordelen ze zichzelf tot een zeer lokale verspreiding. Je zou verwachten dat er geijverd wordt voor meer vertalingen uit het Creools naar het Frans. Die zijn er wel, maar ze worden door lezers en uitgevers niet echt gewaardeerd. Er zijn relatief weinig kansen voor Creoolse schrijvers om vertaald te worden in het Frans. Een uitzondering is de Haïtiaans-Canadese schrijver Dany Laferrière. Je zou hem de meest succesvolle tacticus van de Franse Caraïben kunnen noemen. Hij heeft gekozen voor het Frans en is sinds vier jaar lid van de Franse Academie. De Académie franςaise heeft maar veertig leden, en hij zit erbij!
Wat we tegenwoordig “wereldliteratuur” noemen, is vaak Engelstalige of in het Engels vertaalde literatuur waarin de wereld gepresenteerd wordt op een manier die voor zo ongeveer iedereen verteerbaar is. Een literatuur die de grootste gemene deler wil vinden, een discours over de migrant dat iedereen wel begrijpt of wil begrijpen. Daarbij gaat de diversiteit verloren en dat is jammer. Is dit Homi Bhabha’s derde ruimte? Ik denk dat het maar een beperkte derde ruimte is.
Je hebt een aantal succesvolle auteurs die iedereen leest en die altijd opnieuw aangehaald worden – de Salman Rushdies, V.S. Naipauls en Ben Okri’s van onze planeet. Zij verkeren in de luxe positie dat ze altijd veel aandacht krijgen. Maar daardoor wordt het voor andere stemmen onmogelijk gehoord te worden. Schrijvers die schrijven in andere talen, in minderheidstalen vaak. Het is eigenlijk ongenadig en unfair om het etiket “nomade” of “exile” te claimen als je in zo’n comfortabele stoel zit als Rushdie en nu ook Laferrière.
Kunnen we spreken van een gedeelde Caraïbische vertaalpraktijk na de kolonisatie?
De Caraïbische eilanden hebben min of meer dezelfde geschiedenis doorgemaakt. Ze zijn ruwweg in dezelfde periode gekoloniseerd en ook weer op ongeveer hetzelfde moment postkoloniaal geworden. Het zijn allemaal eilanden die relatief autonoom van elkaar bestaan en ze hebben zonder uitzondering twee of meer talen moeten mengen. Die mengvorm noemen we Creools.
Naast de horizontale interactie tussen de eilanden onderling is er in de postkoloniale periode ook nog altijd een sterke verticale interactie met de Europese metropool. Waarom hebben zo veel schrijvers op deze eilanden besloten om in het Spaans, Engels of Frans te blijven schrijven, waarom hebben ze besloten hun band met de “kolonisator” te bewaren? Daar is een institutionele verklaring voor. Wat bijvoorbeeld het Franse taalgebied betreft, zitten de uitgevers, het prijzensysteem, de literaire agenten, de critici en de kranten en tijdschriften allemaal in Parijs.
Toen ik enkele jaren geleden op Martinique een boekhandel binnenstapte, verwachtte ik dat ik daar voornamelijk Caraïbische werken zou vinden, in het Creools. Maar dat was niet zo. De boeken die daar lagen waren geïmporteerd uit Frankrijk, er lagen meer Franse dan Caraïbische auteurs. Ook al is er een soort reactie tegen de kolonisator, blijft die kolonisator institutioneel sterk aanwezig.
We hebben dus een horizontale en een verticale as. Als er horizontaal vertaald zou worden, zou dat kunnen duiden op het gevoel van een gedeelde koloniale ervaring. Maar er wordt onderling weinig vertaald. Daarnaast wordt er ook weinig in verticale richting vertaald, vanuit de Caraïben naar de metropool.
Wat er wel gebeurt, is wat ik “transfer” zou willen noemen: een verstrengeling of vermenging van Creools en Frans. Dat is vergelijkbaar met het Frans-Nederlands dat door de Vlaamse migranten in Noord-Frankrijk werd ontwikkeld. Auteurs doen dat om ruimte te schenken aan een complexe gemengde identiteit die toch relatief verteerbaar blijft voor de dominante lezer in Frankrijk. De Franse markt moet gevleid worden en men kan dit doen met een paar exotische elementen: slechts een of twee woorden per pagina die vertaald worden in de tekst, soms in een voetnoot worden verklaard en soms ook onvertaald worden gelaten maar die toch begrepen kunnen worden. Enerzijds aansluiten bij het Franse verwachtingspatroon en anderzijds de taak of plicht toch iets te tonen van de eigen identiteit vergt een subtiel evenwicht dat het best bereikt kan worden via transfer.
Transfer speelt in de Frans-Caraïbische literatuur een belangrijkere rol dan vertalingen in horizontale richting of vertaling vanuit het Creools naar het Frans. We zijn ons er lange tijd onvoldoende van bewust geweest dat het zo werkt. Als men praktijk en geschiedenis van het vertalen bestudeert, kijkt men gewoonlijk niet naar andere transfervormen. Dat hebben we ook in het artikel van Maricel Botha gezien.
Zijn er Caraïbische schrijvers die zich, net als de Keniaanse schrijver Ngũgĩ wa Thiong'o met betrekking tot zijn moedertaal Gikuyu, zorgen maken over de literatuur in de inheemse talen?
Dat is inderdaad een problematische situatie. Sociologen zijn geneigd te zeggen dat een boek minder belangrijk is als het minder wordt vertaald, omdat het dan minder impact heeft. Maar ik heb een andere definitie van “belangrijk”. Voor mij gaat het om culturele identiteit. Een boek dat niet goed verkocht wordt of niet goed ontvangen wordt in de literaire kritiek, kan nog steeds belangrijk zijn voor de kleine groep auteurs en lezers die het behoud van een specifieke taal en cultuur belangrijk achten. Ik denk dat we ons als wetenschappers moeten hoeden voor het gebruik van beperkte zoeklichten die leiden tot de conclusie dat pogingen om kleine talen en literaturen een plaats te geven tot mislukking gedoemd zijn en dat we dus maar moeten ophouden ze te bestuderen, ze te beleven of er zelfs actief in te participeren.
.......
‟Ik wil de minderheidsstemmen een plaats geven in het wetenschappelijk discours.”
.......
Ik wijs graag op marginale culturen, zoals die van het Vlaams in België in de negentiende eeuw of de literatuur van de Franse Caraïben. Voor mij zijn ze belangrijk, ook al lijken ze kwantitatief onbelangrijk. En misschien kan hetzelfde gezegd worden van het Afrikaans en andere minderheidstalen in Zuid-Afrika. Het is belangrijk te begrijpen wat er gebeurt in de strijd tussen de tactiek van de minderheid en de strategie van de meerderheid. Ook de tactiek van de minderheid verdient het om bestudeerd te worden. Daarom publiceer ik meer en meer in het Engels over die kleine, marginale ruimtes. Ik wil de minderheidsstemmen een plaats geven in het wetenschappelijk discours.
Lees op LitNet Akademies:
Lees op Voertaal:
Louise Viljoen vertel van jonger geslag digters wat waag in Afrikaans
Gentse intreerede Louise Viljoen in het teken van "waagmoed"
Marieke Lucas Rijneveld se The discomfort of evening: wenner van die 2020 International Booker Prize
Stefan Hertmans: Kunnen we het geschreven woord nog vertrouwen?
Buro: IG