Ook in Nederland en België is door de dood van George Floyd en de demonstraties tegen het racisme dat daaraan ten grondslag lag, de zogenaamde “beeldenstorm” weer opgelaaid. Bijna iedereen heeft wel een mening over straatnamen en standbeelden die herinneren aan een problematisch nationaal verleden.
Maar terwijl de discussie over het waarheen en waartoe van deze beelden en bordjes de gemoederen weer bezighoudt, en er ook daadwerkelijk hier en daar beelden in brand gestoken, onthoofd, ontsokkeld of met verf besmeurd worden, dreigt het meer fundamentele gesprek, over systemisch racisme, te worden overstemd.
Volgens de Amerikaanse kunsthistorica Erin L. Thompson, hoogleraar aan het John Jay College of Criminal Justice, is het neerhalen van standbeelden van alle tijden. Zolang er kunst bestaat, hebben mensen beelden opgericht om helden en ideeën te verheerlijken, vertelt ze. En telkens als er een wisseling van de macht was geweest, werden die beelden weer afgebroken. Of omgesmolten, bijvoorbeeld om er kanonskogels van te maken, of muntgeld, of een beeld van een nieuwe held (New York Times, 1 juni 2020). Een paar evidente voorbeelden die velen zich nog wel zullen herinneren, zijn het omtrekken van de standbeelden van Lenin en Stalin in voormalige Oostbloklanden na de val van de Berlijnse Muur in 1989, en het omtrekken van het standbeeld van de Iraakse dictator Saddam Hoessein na de verovering van Bagdad door Amerikaanse troepen in 2003.
In het Nederlands wordt er met de geschiedkundige term “Beeldenstorm” verwezen naar een reeks gebeurtenissen in de herfst van 1566, toen woedende protestanten op grote schaal vernielingen aanrichtten in katholieke kerken, kapellen, kloosters en abdijen. Heiligenbeelden, altaren, kruizen en doopvonten moesten het ontgelden. In Gent werd de complete bibliotheek van een Dominicanenklooster in de rivier de Leie gegooid, zodat men vervolgens naar de overkant kon lopen zonder natte voeten te krijgen.
De bekendste verklaring voor de volkswoede is dat de protestanten tegen heiligenverering waren (want in strijd met twee van de Tien Geboden), en dat ze zich ergerden aan de pracht en praal van de katholieke kerken, die dikwijls in schril contrast stond met de armoede onder de bevolking. Inmiddels worden de vernielingen ook wel gezien als een uiting van een bredere maatschappelijke onvrede, waarbij de opkomende burgerij in de steden (de zogenaamde “vierde stand”) een belangrijke rol speelde.
Als de trend doorzet, zullen we misschien over een paar decaden, terugkijkend op de huidige onrust, ook kunnen zeggen dat de beeldenstorm die we nu meemaken, een symptoom was van een proces van maatschappelijke verandering waarbij de oude orde moest plaatsmaken voor de nieuwe. De natiestaat wordt vervangen door de multiculturele samenleving.
Zuid-Afrika, 2015: Rhodes Must Fall
In de jaren negentig van de vorige eeuw, met de overgang van de apartheid naar een democratische samenleving, bestond er in Zuid-Afrika een helder bewustzijn van de kracht van symbolen.
Monumenten, standbeelden en aardrijkskundige namen (van de namen van straten, pleinen en gebouwen tot namen van bergen en rivieren) hadden in de apartheidsjaren bijgedragen aan het verbreiden en inprenten van de Afrikaner-nationalistische ideologie. Daarom moesten er ná de omwenteling meteen een nieuwe vlag en een nieuw volkslied komen. Aardrijkskundige namen die herinnerden aan historische figuren uit de tijd van de Grote Trek en de Boerenoorlog of aan apartheidsleiders als D.F. Malan en H.F. Verwoerd werden vervangen door woorden uit de inheemse talen (de Oranjerivier werd de Groot Gariep) of namen uit het brede Zuid-Afrikaanse verleden (de Voortrekkerweg werd omgedoopt tot Nelson Mandela Drive; de Wilhelminastraat in Pretoria, waar de Nederlandse ambassade gevestigd is, werd Florence Ribeiro Avenue). En in Pretoria kwam er op de heuvel tegenover het Voortrekkermonument een nieuw museum, dat nu eens de geschiedenis van de gehele bevolking moest representeren: Freedom Park.
Het vervangen van de namen was omstreden, omdat de onderneming veel geld kostte; geld dat in een land met zoveel sociaaleconomische problemen ook anders besteed had kunnen worden. De gedachte erachter was echter dat Zuid-Afrikaanse burgers die uit tot voor kort achtergestelde groepen komen, zich voortaan óók in het hen omringende landschap moesten kunnen herkennen. Het horen van een straatnaam die verwees naar een van de helden uit de Struggle, of het zien van een inheemse naam op de kaart, kon hen met even veel trots vervullen als de Afrikaner-nationalistisch geladen namen jarenlang met de blanke bevolking hadden gedaan.
Ondanks alle goede bedoelingen ontsnapte er in die eerste jaren toch nog wel eens een naambordje of een standbeeld aan de aandacht. En nadat het proces eenmaal in gang was gezet, groeide ook de sensitiviteit voor hoe ruimte op een mens kan inwerken. In 2015 moest het beeld van de Britse imperialist Cecil John Rhodes (1853-1902) op de campus van de Universiteit van Kaapstad het veld ruimen. Dat was het begin van een wereldwijde Rhodes Must Fall-beweging. Mede aangespoord door de Black Lives Matter-protesten na de dood van George Floyd besloot zelfs het bestuur van Oriel College in Oxford, waar Rhodes in zijn tijd studeerde, vorige week uiteindelijk ook dat het standbeeld van Rhodes daar weg moet.
Het voorbeeld van Cecil John Rhodes laat zien dat een standbeeld op verschillende momenten in de geschiedenis verschillende dingen kan betekenen voor verschillende groepen mensen. Zo wilde Rhodes als rabiate Britse imperialist het gehele continent Afrika, “from Cape to Caïro”, onder Britse heerschappij brengen. Maar hij heeft ook geld nagelaten voor de aanleg van de huidige campus van de Universiteit van Kaapstad, en voor een naar hem genoemd beurzenstelsel dat studenten uit het hele Britse Gemenebest in staat stelde om in Oxford te gaan studeren. Dus was hij nou een schurk of een weldoener?
Ondanks zijn erflating aan de Universiteit van Kaapstad was zijn standbeeld op de campus van deze universiteit twintig jaar na het einde van de apartheid uitgegroeid tot een symbool van drie eeuwen onderdrukking, eerst onder het kolonialisme en daarna onder de apartheid. Zwarte studenten – vaak de eersten van hun familie om te gaan studeren – voelden het lijden en de vernedering van hun ouders en grootouders als ze langs het beeld moesten lopen, dat boven hen uit torende als ze de trappen naar de Jameson Hall op klommen. En eerlijk is eerlijk: het beeld was ook een symbool geworden van hun woede jegens de ANC-regering, die er twintig jaar na 1994 nog steeds niet in geslaagd was om de kloof tussen arm en rijk te dichten, en die onder de toenmalige president, Jacob Zuma, schaamteloos doorging met corruptie en zelfverrijking. Alleen was het gros van de zwarte bevolking nog niet zo ver om zich openlijk tegen het ANC te keren.
Het universiteitsbestuur zwichtte, en Rhodes werd onder het gejuich van duizenden studenten van zijn sokkel gelicht. Maar daarmee is de discussie over “foute” standbeelden en monumenten in Zuid-Afrika nog niet voorbij. En die discussie steekt regelmatig opnieuw de kop op. Dat gebeurt mede onder invloed van buitenlandse ontwikkelingen, zoals, in de Verenigde Staten, het protest tegen de Geconfedereerde vlag en tegen standbeelden van zuidelijke generaals uit de Amerikaanse Burgeroorlog. Dat protest kreeg wereldwijde bekendheid na het bloedbad in een kerk in Charleston in 2015, en is nu, na de dood van George Floyd, opnieuw opgelaaid. In het kielzog van de uit Amerika overgewaaide Black Lives Matter-beweging klinkt in Zuid-Afrika ook weer de vraag: wat te doen met de beelden van Jan van Riebeeck, Jan Smuts en Louis Botha in Kaapstad of president Kruger in Pretoria?
In Nederland was het ook weer raak
Ook in Nederland duikt het debat over standbeelden en straatnamen regelmatig weer op, evenals de elk najaar terugkerende discussie over Zwarte Piet. Wat dat laatste betreft, tekent zich, in belangrijke mate dankzij de onvermoeibare inspanningen van de activisten van “Kick Out Zwarte Piet”, inderdaad een ontwikkeling af. Zelfs minister-president Rutte, voor wie Zwarte Piet een paar jaar geleden nog een gezellige Hollandse traditie was die gewoon moest kunnen, is inmiddels tot de overtuiging gekomen dat Zwarte Piet echt niet meer kan. “Voortschrijdend inzicht”, noemde de premier dat. Over het algemeen lijkt het erop dat de golf van Black Lives Matter-demonstraties die sinds begin juni over het land spoelt, bij veel Nederlanders het begrip van wat racisme is en doet, in een stroomversnelling heeft gebracht.
De dood van George Floyd en de BLM-protesten daarna hebben ook in Nederland de strijd tegen het stenen beeld opnieuw aangewakkerd. In de nacht van 11 op 12 juni werden in Rotterdam standbeelden van Piet Hein (een zeevaarder in dienst van de VOC en later de WIC, maar doorgaans geen slecht vent) en de in 2002 vermoorde rechts-populistische politicus Pim Fortuyn beklad. De gevels van de Rotterdamse kunstinstelling Witte de With (een foute zeeheld) en het Tropenmuseum in Amsterdam (gebouwd met in de koloniën verworven kapitaal en met een collectie die de nodige roofkunst bevat) werden bekogeld met verfbommen. In Amsterdam werd ook een beeld van Mahatma Ghandi (de Indiase vredestichter die tijdens zijn verblijf in Zuid-Afrika een afkeer van zwarten bleek te hebben), met rode verf besmeurd. Op de sokkel van Ghandi’s standbeeld werd “racist” geschreven, en op een andere kant het getal “1312”, wat verwijst naar de afkorting “ACAB”: “All cops are bastards”. Op 18 juni kwam het in Hoorn tot een confrontatie tussen leden van de actiegroepen “Weg met J.P. Coen” en “Coen is OK”, waarna politie en mobiele eenheid eraan te pas moesten komen om het historische centrum van de stad schoon te vegen.
Over het algemeen zijn Nederlandse kunstinstellingen al goed op weg om historisch onrecht recht te zetten. Zo lichten verschillende musea hun collectie door, en zijn ze bereid om roofkunst terug te geven aan het land van herkomst zodra de Nederlandse politiek daarvoor het groene licht geeft. Bij problematische objecten komen bordjes met informatie die zo’n object van context voorziet. Het Amsterdam Museum nam in 2019 afstand van de term “Gouden Eeuw”, omdat de zeventiende eeuw voor lang niet iedereen in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een goede tijd was. En zelfs cultuurcentrum Witte de With in Rotterdam heeft aangekondigd dat het begin 2021 eindelijk zijn naam gaat veranderen. Dus er zijn wel degelijk dingen aan het verschuiven. Maar ongetwijfeld komen die veranderingen volgens sommigen te laat en te traag.
Wat te doen?
Intussen zitten gemeentebesturen flink in de maag met die omstreden standbeelden. “Ondingen”, noemt de Amsterdamse wethouder Rutger Groot Wassink ze (AT5, 12 juni 2020). Vandalen worden vervolgd, en het herstellen of schoonmaken van de beelden na een actie kost de gemeente bakken met geld.
De meeste van deze standbeelden zijn opgericht in de negentiende eeuw en waren destijds bedoeld om een einde te maken aan de “Jan Saliegeest”, de vermeende inertie, van de Nederlandse bevolking. De Transvaalbuurten die rond 1900 in veel steden aangelegd werden, kregen straten vernoemd naar helden uit de Zuid-Afrikaanse Oorlog (1899-1902). Een groot deel van de toenmalige Nederlandse bevolking was in de ban van de Boerenliefde. En ook in dit geval werd de bewondering van dat stamverwante volkje, de “Geuzen” van Transvaal, vooral ingegeven door een negatief zelfbeeld van de Nederlanders. De verheerlijking van de Boeren toonde wie de Nederlanders wilden zijn. Dus zulke standbeelden en straatnamen vormen een momentopname van de behoeften van de tijd waarin ze werden opgericht. Inmiddels zijn de tijden veranderd, en denken en voelen we anders over veel zaken. Waarom zouden we ze dan niet weghalen?
Tegenstanders van het verwijderen van standbeelden beweren dat we deze beelden in de publieke ruimte nodig hebben om ons te herinneren aan “onze” vaderlandse geschiedenis. Maar Nederland is sinds de negentiende eeuw uitgegroeid tot een multiculturele samenleving. De negentiende-eeuwse geïdealiseerde weergave van de Nederlandse geschiedenis zal veel (relatieve) nieuwkomers niks zeggen. Of sterker nog: hún voorzaten stonden in het verleden aan de andere kant van die geschiedenis. Voor déze landgenoten is “onze vaderlandse geschiedenis” zeer problematisch, om niet te zeggen pijnlijk. Dus wie zijn “wij”, in dit verband, of: wie willen “wij” zijn?
Het weghalen van standbeelden maakt de geschiedenis niet ongedaan. Het neemt de gevolgen van die geschiedenis – sociale achterstand en economische ongelijkheid – niet weg. Dié problemen moeten aangepakt worden, ongeacht wat er met de standbeelden gebeurt.
Tegelijkertijd kan het volledig verwijderen van een standbeeld overkomen als een agressieve daad. Soms is weghalen onvermijdelijk, zoals met standbeelden van Hitler na de Tweede Wereldoorlog of de naam van Verwoerd voor wegen en gebouwen na de apartheid. Soms wordt ervoor gekozen om een beeld elders neer te zetten, bijvoorbeeld in een museum of in een beeldenpark, waar het beeld makkelijk van een context kan worden voorzien.
In Hoorn is er vooralsnog voor gekozen om het standbeeld van Coen van een plaquette met informatie te voorzien. In Amsterdam gaan studenten van de Universiteit van Amsterdam in opdracht van het gemeentebestuur onderzoek doen naar historische figuren uit de koloniale tijd naar wie in de stad een plein, een straat of een brug is vernoemd. Het project gaat na de zomer van start en zal zich in eerste instantie richten op de Transvaalbuurt, de Indische buurt, de Zeeheldenbuurt, de Verzetsheldenbuurt en de Staatsliedenbuurt. Het gemeentebestuur weerhoudt zich van een oordeel in termen van “goed” en “fout”, en het is ook zeker niet de bedoeling dat het project gaat leiden tot het hernoemen van straten. Het project moet contextuele informatie opleveren die op een bordje gezet kan worden of via een QR-code op de mobiele telefoon nagelezen kan worden. Langs deze weg kunnen alle Amsterdammers zelf hun mening vormen, is het idee.
Het is de vraag of het verschaffen van informatie op den duur voldoende is. Een tweede, aanvullende strategie zou kunnen zijn om in de publieke ruimte ook beelden en straatnaambordjes aan te brengen die verwijzen naar helden die de andere kant van de geschiedenis representeren. De Zuid-Afrikaanse journalist Max du Preez stelde onlangs in Vrye Weekblad voor om naast het standbeeld van Jan van Riebeeck in Kaapstad een beeld te plaatsen van Autshumao (door Van Riebeeck Herrie de Strandloper genoemd), de leider van de Gorinhaikona, de oorspronkelijke bewoners van het gebied aan de Tafelbaai. Trouwens, de ANC-regering probeert al sinds de omwenteling om de balans te herstellen door overal standbeelden van Nelson Mandela en Oliver Tambo op te richten. Ook “The Long March to Freedom”, een groep van honderd levensgrote bronzen beelden van leidersfiguren uit driehonderd jaar verzet tegen de onderdrukking, die na een rondgang door Zuid-Afrika inmiddels in Century City (Kaapstad) is aangekomen, is een voorbeeld hiervan.
In Nederland pleit onder meer de historicus Leo Balai ervoor om, naast die voor sommigen pijnlijke beelden, ook standbeelden op te richten voor zeventiende- en achttiende-eeuwse vrijheidsstrijders, zoals de Surinaamse Baron, Boni en Jolicoeur, en de Curaςaose Tula. Op die manier kan de balans gedeeltelijk worden hersteld en Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders zich hopelijk wél gezien en gerepresenteerd. (Zie ook soortgelijke voorstellen van het tijdschrift One World.)
-
Video: “Geen context bieden bij omstreden standbeelden: ‘is ook het wegpoetsen van relaties met slavernij’”
Een derde strategie, de belangrijkste, is meer aandacht voor de thema’s koloniaal verleden en slavernij in het Nederlandse onderwijs, vanaf de basisschool tot aan de universiteit. Het verhaal over het Nederlandse koloniale verleden en de slavernij moeten dáár verteld worden, zodat Nederlanders die wortels hebben in de voormalige koloniën niet langer het gevoel hoeven te hebben dat het Nederlandse beeld van de geschiedenis vertekend is en dat het lijden en de strijd van hun voorouders verzwegen wordt. Kennis van de feiten is noodzakelijk om een genuanceerde discussie te kunnen voeren en kan de toenemende polarisatie tegengaan. En laten we van Keti-Koti, de viering van de afschaffing van de slavernij in Suriname, elk jaar op 1 juli, dan meteen een nationale feestdag maken.
Niet bij standbeelden alleen
Het zijn allemaal bruikbare strategieën, zeker wanneer ze in combinatie worden toegepast. Maar is het voldoende om de onvrede helemaal weg te nemen?
Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat er in Nederland wel degelijk sprake is van systemisch racisme. Na de dood van George Floyd verschijnen er in de Nederlandse media steeds meer verhalen waarin Nederlanders met een donker uiterlijk en/of met een migrantenachtergrond vertellen hoe en in welke mate zij racisme ervaren, en wat dit met hen doet. Jerry Afriyie, de oprichter van Kick Out Zwarte Piet, deed zaterdag 20 juni aangifte na het ontvangen van een anonieme brief waarin hij en zijn gezin werden bedreigd. De politie neemt de zaak “zeer serieus” en doet onderzoek naar de afzender van de brief.
Het is dan ook te begrijpen dat demonstranten op dit moment de voorkeur geven aan de kreet “Black Lives Matter”, in plaats van het meer inclusieve en mildere “All Lives Matter”. De westerse wereld, ook Nederland, heeft nog een slag te maken.
In de zestiende eeuw ging de Beeldenstorm niet alleen over heiligenbeelden, maar ook over de gefnuikte ambities van een opkomende klasse, de burgerij. En de huidige discussie over omstreden standbeelden is nuttig en boeiend. Maar die mag geen excuus zijn om het niet meer te hebben over bredere en meer fundamentele problemen.
Lees ook
Fort Nieuw-Amsterdam, Suriname: Gedeeld verleden, ander perspectief
Intercontinental entanglements: slavery, Dutch colonialism and post-colonial identifications
Buro: IG